Lees Flashcards
(92 cards)
1
Q
Schijn
A
Shine
2
Q
Ochtend
A
Morning
3
Q
Ga
A
Go
4
Q
Het strand
A
The beach
5
Q
Graag
A
Gladly
6
Q
Neem
A
Take
7
Q
Altijd
A
Always
8
Q
Mee
A
Along
9
Q
Andere
A
Others
10
Q
Liever
A
Rather
11
Q
Lui
A
Lazy
12
Q
Dan
A
Than
13
Q
Moe
A
Tired
14
Q
Elk
A
Each
15
Q
Dus
A
So
16
Q
Duurt
A
Last/take a specific quantity of time
17
Q
Actief
A
Active
18
Q
Sommigen
A
Some
19
Q
Spelen
A
Play
20
Q
Zwemmen
A
Swimming
21
Q
Loopt
A
Runs
22
Q
Rent
A
Runs
23
Q
Word
A
become
24
Q
Vindt (vind)
A
Find
25
Keer
Times
26
Woendag
Wednesday
27
Allen
Alone
28
Leeft (leef)
Lives
29
Gezond
Healthy
30
Houdt (houd)
Likes
31
Dicht
Close
32
Kraan
TAP
33
Heem
Take
34
Pak
Grab
35
Vind
Find
36
Staan
There are
37
Weinig
Few
38
Dingen
Things
39
Nooit
Never
40
Meer
More
41
Rustig
Quiet
42
Leraar
Teacher
43
Praat (praten)
Speaks
44
Luisteren(luister)
Are listening
45
Alle
All
46
Leerlingen
Students
47
Niemand
Nobody
48
Stil
Quiet
49
Verboden
Forbitten
50
Iedereen
Everybody
51
Studeert (studeer)
Studies
52
Ook
Also/as well/too
53
Iets
Something
54
Want
Because
55
zal
Shall
56
Zin in
Looking forward to
57
Staat
City
58
Weet (weten)
Know
59
Nemen
Take
60
Zoet
Sweet
61
Gelenden
Ago
62
Vroeger
In the past
| Antigamente
63
Eerst
First
64
Vakantiereis
Vacation trip
65
Bankzaken
Bank transactions
66
Waren
Were
67
Anders
Different
68
Stuur
Send
69
Maak
Make
70
Zonder
Without
71
Afspraken
Appoiment
72
Zoek
search
73
Leven
Living
74
Al
All
75
Aardappel
Potato
76
Eigen
Own
77
Schaatsen
Ice skating
78
Verkopen
Sell
79
Vierem
Celebram
80
cadeautje
Present
81
Gaan
Ir
82
Oude
Old
83
Kamperen
Camping
84
Weer
Again
85
Geven
Dão
86
Ze elkaar
Each other
87
Hun
Their
88
Blijven
Stay
89
Eigenlijk
Actually
90
Koorst
Fever
91
Nog
Yet
92
Dinsdag
Tuesday
