Les 1 (Kapitel 4-13) Flashcards
(43 cards)
1
Q
auf schreiben
A
schrijf op (opschrijven*)
2
Q
der Name
A
de naam
3
Q
er
A
hij
4
Q
sie
A
zij / ze
5
Q
benutzen sie
A
gebruik (gebruiken)
6
Q
der Ausdruck
A
der uitdrukking
7
Q
die Frage
A
de vraag
8
Q
die Herkunft
A
de herkomst
9
Q
informell
A
informeel
10
Q
formell
A
formeel
11
Q
stellen sie sich vor
A
stel uzelf voor
12
Q
sich vorstellen
A
zich voorstellen
13
Q
andere
A
ander (-e)
14
Q
die Kursteilnehmer
A
de cursist (e)
15
Q
pass auf
A
let op (opletten)
16
Q
erzählen sie
A
vertel aan (vertellen)
17
Q
die Gruppe
A
de groep
18
Q
das (dies)
A
dit
19
Q
die Stadt
A
de stad (de steden)
20
Q
der Niederländer
A
de Nederlander
21
Q
dort
A
daar
22
Q
gehen, fahren
A
gaan
23
Q
der Deutsche
A
de Duitser
24
Q
Deutschland
A
Duitsland
25
die Niederländerin
de Nederlandse
26
der Text
de tekst
27
auf Wiedersehen
Tot ziens
28
das Blatt, der Zettel, das Papier
het papiertje
29
der Wohnort
de woonplaatje
30
fiktiv
fictief
31
geben sie
geef (geven*)
32
Dozent
de docent
33
der Schritt (die Schnittchen)
het stapje (de stap)
34
weiter
verder
35
das Alphabet
het alfabet
36
noch einmal
nog een keer
37
Mal
de keer
38
welche
welk (-e)
39
der Buchstabe
de letter
40
anders
anders
41
Ihre
uw
42
die Sprache
de taal
43
wiederholen Sie
zeg na (nazeggen *)
