Les 1 ( Titel - Kapitel 3) Flashcards
(66 cards)
1
Q
(Guten) Tag!
A
Dag!
2
Q
der Tag
A
de dag (-en)
3
Q
der Grundwortschatz
A
de basiswoorden
4
Q
das Wort
A
het woord
5
Q
die Begrüßung
A
de begroeting
6
Q
füllen sie sein
A
vul in (invullen)
7
Q
Was gehört zusammen ?
A
Wat hoort bij elkaar?
8
Q
was
A
wat
9
Q
gehören
A
horen
10
Q
wählen…sie aus
A
kies (kiezen*)
11
Q
jeder
A
elk (-e)
12
Q
Abbildung, Bild
A
het plaatje
13
Q
richtig(-e)
A
juist (-e)
14
Q
Guten Morgen
A
Groedemorge
15
Q
Guten Mittag
A
Groedemiddag
16
Q
Guten Abend
A
Groedeavond
17
Q
Aufmerksamkeit für
A
aandacht voor
18
Q
die Aufmerksamkeit
A
de aandacht
19
Q
sich kennen lernen
A
kennismaken
20
Q
sich vorstellen
A
zichzelf voorstellen
21
Q
hören die zu
A
luister (luisteren)
22
Q
das Foto
A
de foto
23
Q
das Gespräch
A
het gesprek
24
Q
im Krankenhaus
A
in het ziekenhuis
25
in
in
26
auf einem Campingplatz
op een camping
27
auf
op
28
der Campingplatz
de camping
29
im Büro
op kantoor
30
das Büro
het kantoor
31
im Niederländisch - Unterricht
bij de Nederlandse les
32
der Dialog
de dialoog
33
ich
ik
34
bin
ben (zijn*)
35
Hallo
hallo
36
Du kommst bestimmt aus Belgien
Je komt zeker uit België
37
ja
ja
38
das stimmt
dat klopt
39
stimmen
kloppen
40
Und wo kommst du her?
En waar kom je vandaan?
41
woher
waarvandaan
42
ich bin geboren
ik ben geboren
43
kleines Dorf
het dropje (het dorp)
44
(ganz) in der Nähe (von)
vlakbij
45
aber
maar
46
jetzt
nu
47
wohnen
woon (wonen)
48
du
jij
49
sind
bent (zijn*)
50
Sie
u
51
neu
nieuw
52
der Kollege
de collega
53
der Süde
het zuiden
54
das ist
dat is
55
Österreich
Oostenrijk
56
sitzt
zit (zitten)
57
hier
hier
58
schon
al
59
jemand
iemand
60
Frau
mevrouw
61
noch
nog
62
frei
vrij
63
Danke Schön
Dank u
64
Angenehm (... mit Ihnen Bekanntschaft zu machen)
Prettig met u kennis te maken
65
angenehm
prettig
66
auch
ook
