Les 1. Structuur en opbouw van het menselijk lichaam Flashcards

(217 cards)

1
Q

Waaruit bestaan botten?

A

Beenmerg en cellen die botopbouw en -afbraak stimuleren of reguleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Osteoblasten

A

Bot vormende cellen, maken nieuw bot aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Osteoclasten

A

Bot afbrekende cellen, zorgen voor de afbraak van het bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verhouding in de botten van kinderen

A

Positief, zij hebben meer osteoblasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Verhouding in de botten van ouderen

A

Negatief, zij hebben meer osteoclasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Niet-beïnvloedbare factoren die botbalans bepalen

A

Genetische aanleg, hormonale ziekten, voorgeschreven gebruik van corticosteroïden, overgang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de invloed van oestrogeen op botten?

A

Oestrogeen heeft een remmende werking op osteoclasten en osteoblasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beinvloedbare factoren die de botbalans bepalen

A

Voeding, blootstelling aan zonlicht en botbelasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mineralen in botten

A

Onder andere calcium, magnesium en fosfor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ostopenie

A

Voorloper op osteoporose waarbij de botdichtheid laag is t.o.v. de leeftijd, te beïnvloeden door leefstijlaanpassingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Osteoporose

A

Lage botdichtheid leidend tot broze botten en grote kans op braak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer is er ongeveer sprake van peak bone mass?

A

Rond de 30 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Botdichtheid T-score tussen +1 en -1

A

Prima

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Botdichtheid T-score tussen de -1 en -2,5

A

Osteoponie (verminderde botmassa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

T-score vanaf -2,5

A

Osteoporose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hiërarchische opbouw van het lichaam

A

Cellen - Weefsels - Organen - Orgaanstelsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Cellen

A

De kleinste levende zelfstandige eenheden waaruit het lichaam is opgebouwd. Hierin vinden allerlei processen plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Weefsels

A

Samenwerkende cellen met eenzelfde vorm en functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Soorten weefsels

A

Dekweefstel, steunweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Orgaan

A

Opgebouwd uit verschillende weefsels die met elkaar samenwerken, waardoor het orgaan een functie kan verullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Orgaanstelsel

A

Groep samenwerkende organen. Bijv. spijsverteringsstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Functie skelet

A

Stevigheid en bescherming belangrijkste organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke onderdelen van het lichaam zorgen voor beweging?

A

Skeletspieren, gewrichten, gewrichtsbanden en pezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Metabolisme (stofwisseling)

A

Het vermogen om bepaalde stoffen om te zetten in andere stoffen met als doel het verrichten van een of andere vorm van arbeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Twee afzonderlijke processen in het metabolisme
Katabolisme en anabolisme
25
Katabolisme
Het uiteenvallen van grote moleculen in kleinere moleculen
26
Anabolisme
Totaal van alle opbouwreacties
27
Grondstoffen voor anabolisme
Tussenproducten van het katabolisme
28
Groei
Volumevergroting van het lichaam, doordat in het lichaam zelf nieuwe bouwstenen worden gevormd
29
Voorbeelden van groei
Voortplanting, adaptatie, prikkelbaarheid, prikkelverwerking en beweging
30
Onderscheid in functies van het menselijk lichaam
Animale en vegetatieve functies
31
Animale functies
Stellen het lichaam in staat te reageren op plotselinge veranderingen
32
Vegetatieve functies
Maken groei, ontwikkeling en voortbestaan van het individu en de soort mogelijk. Opname van voedsel en zuurstof, celstofwisseling, uitscheiding, groei en voortplanting
33
Transport en regulatie in het lichaam
Zuurstof en voedsel worden opgenomen en via het bloedvatenstelsel naar de cellen getransporteerd. Vanuit de cellen worden afbraakproducten via het lymfevatstelse of rechtstreeks door het bloedvatstelsel naar de uitscheidingsorganen vervoerd. Deze zorgen er op hun beurt voor dat de afbraakproducten uit het lichaam worden verwijderd.
34
Functie zenuw- en hormoonstelsel
Reguleren. Integratie van de verrichtingen van de organen en de orgaanstelsels en doeltreffende en snelle wijze van reageren op de omgeving
35
Homeostase
Streven van het lichaam naar het constant houden van het inwendige milieu van het lichaam.
36
Vochtbalans
Opgenomen = verloren door urine, zweet, feces, uitademing
37
Uitwaseming
Vochtverlies door de huid, 300-400 mL per dag
38
Waarbij speelt water een belangrijke rol?
Bouwstof (cytoplasma: 75% water), oplosmiddel, transportmiddel, warmteregulatie door transpiratie
39
Elektrolytenbalans (mineraalbalans)
Positieve ionen (kationen) en negatief geladen ionen (anionen)
40
Functie van elektrolyten
Bouwstof, osmolariteit (evenwicht in het lichaam), bestanddelen van hormonen en enzymen, impulsbegeleiding, spiercontractie
41
pH
Zuurtegraad
42
Base
Stof die H+-ionen kan binden
43
Waterstofion H+
Kleinste en meest agressief van alle deeltjes
44
Zuur
Een stof die waterstofionen kan afstaan
45
Factoren die voorkomen dat de pH van het bloed, ondanks het vormen van koolzuur en melkzuur, te veel gaat veranderen
pH-buffers, ademhaling, urineproductie
46
pH-buffers
Stoffen die bij een verandering van de concentratie waterstofionen in het bloed de pH constant kunnen houden. Zij zijn opgebouwd uit moleculen, die zowel H+-ionen kunnen afgeven als opnemen. Wanneer het bloed te zuur dreigt te worden, fungeren zij als base. Wanneer de pH van het bloed dreigt te stijgen, geven zij juist H+-ionen af.
47
De belangrijkste buffers in het bloed
Fosfaat, bicarbonaat, plasma-eiwitten en hemoglobine
48
Hoe zorgt ademhaling voor pH regulatie?
Bij de uitademing wordt koolstofdioxide weer uit het bloed verwijderd.
49
Hoe zorgt de urineproductie voor pH regulatie?
Een overschot aan H+-ionen kan met de urine geloosd worden. De nieren zijn bovendien in staat om bij een acidose extra bicarbonaat te vormen en aan het bloed af te geven. Dit bicarbonaat bindt het overschot aan H+-ionen.
50
Basisstructuur celmembraan (plasmamembraam)
Dubbele laag fosfolipiden. Laag wateroplosbaar naar buiten en vetoplosbaar naar elkaar toe.
51
Hoe kunnen vetoplosbare stoffen, zoals vetoplosbare hormonen, door het celmembraan diffunderen?
Door specifieke carriers met een eiwitstructuur in het celmembraan, kunnen glucose, water en aminozuren door een kanaal of een pomp (actief membraantransport) naar binnen
52
Leefmilieu van de cel
Het waterige milieu rondom de lichaamscellen: het weefselvocht
53
Wat gebeurt er tijdens het inademen?
Zuurstofrijke lucht komt in de longen terecht
54
Hoe komt zuurstof in de bloedbaan terecht?
Via hele kleine bloedvaatjes in de longblaadjes (alveoli) via een proces genaamd diffusie
55
Waar gaat het zuurstofrijke bloed naartoe?
Het hart, en meer specifiek naar het linkerventrikel, het deel van het hart met de sterkste spierlaag
55
Wat gebeurt er als het linkerventrikel zich voldoende heeft gevuld?
Deze pompt zuurstofrijk bloed met kracht in de circulatie
56
Capillairen
De kleinste bloedvaatjes
56
Wat gebeurt er in de kleinste bloedvaatjes?
Door middel van diffusie uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide (CO2)
56
Wat is de verhouding zuurstof en CO2 in het bloed wat vanuit de capillairen weer terug gaat naar het hart?
Zuurstofarm en CO2 rijk
57
Wat gebeurt er met het bloed in de rechter ventrikel?
Het bloed wordt richting de longen gepompt waar CO2 via diffusie in de longblaasjes terechtkomt en het de longen verlaat via uitademing
58
De grote bloedsomloop
Het rondpompen van zuurstofrijk bloed in de circulatie
59
De kleine bloedsomloop
Het rondpompen van zuurstofarm bloed richting de longen
60
Wat gebeurt er met de bloedtoevoer bij een schikreactie?
Bloedtoevoer naar de organen die nodig zijn om te vluchten krijgen prioriteit en de organen die niet betrokken zijn bij een staat van paraatheid zullen minder voorzien worden van bloed.
61
Welke organen krijgen prioriteit voor de bloedtoevoer bij het vluchten?
Het hart, de longen en de skeletspieren
62
Welke organen zijn niet betrokken bij een staat van paraatheid?
Spijsverteringsorganen, het urinestelsel en het voortplantingsstelsel
63
Wat gebeurt er met de bloedtoevoer naar de hersenen bij een schikreactie?
Deze blijft constant.
64
Hoe zorgt het lichaam voor extra brandstof bij een schikreactie?
De afgifte van glucose door de lever wordt gestimuleerd
65
Welk deel van het zenuwstelsel wordt ingeschakeld bij een schikreactie?
Het orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel
66
Orthosympatische zenuwstelsel
Staat los van de wil van de mens. Niet controleerbaar.
67
Animale zenuwstelsel
Zorgt voor contact met de buitenwereld zoals het doorgeven van prikkels die mensen met de zintuigen waarnemen.
68
Indeling van het zenuwstelsel op basis van functie
Animaal en autonoom
69
Indeling autonome zenuwstelsel
In rust (parasympatisch) en ingeschakeld bij activiteit ((ortho)sympatisch)
70
Actief membraantransport
Ten koste van energie stoffen tegen de concentratie in vervoeren, van een lage naar een hoge concentratie
71
Waarom is het milieu in de cel constanter dan het weefselvocht?
Door de selectieve opname van voedingsstoffen
72
Bouwstenen van celmembranen
Fosfolipiden, eiwitten en cholesterol
73
Wat doet cholesterol in de cellen?
Geeft stevigheid aan het celmembraan
74
Uitstulpingen in het celmembraan
Microvilli (borstelzoom). Vergroten het oppervlakte en daardoor het resorberend vermogen van de cel.
75
Nucleus
De kern. Is omgegeven door het kernmembraan dat het kernplasma (nuocleoplasma) omsluit.
76
Kernmembraan structuur
Dubbelmembraan met poriën, waardoor direct contact mogelijk is tussen de kern en het cytoplasma.
77
Chromatine in het kernplasma
Bestaat uit eiwitten en DNA, fijnkollerige structuur, laat zich gemakkelijk kleuren. Uit de chromatine ontstaan chromosomen. De celkern is de drager van de genen.
78
De functie van de kern in de cel
Regulator. van de levensverrichtingen, d.w.z. stofwisseling in de organellen, bijv. eiwitsynthese en vetverbranding.
79
Wat bevindt zich in het kernplasma (protoplasma van de kern)?
Chromatine en een of meer kernlichaampjes (nulceoli)
80
Endoplasmatisch reticulum (ER)
Gesloten netwerk van holten en kanalen, gelegen in het cytoplasma. ER met ribosomen zijn betrokken bij de eiwitsynthese. Glad ER speel teen rol in de synthese van vetten en steroiden in de cel en vormt een overgang naar het golgi-apparaat.
81
Golgi-apparaat (golgi-complex)
Is opgebouwd uit een groot aantal door membranen omgeven holten. Staat enerzijds i verbindeng met het ER en anderzijds met het celmembraan. In de blaasjes worden producten, mn eiwitten, die zijn gemaakt op het ER bewerkt voor hun functie binnen de cel en buiten de cel, bijv enzymen.
82
83
Hoe werkt het golgi-apparaat?
De blaasjes versmelten met het celmembraan zodat de enxymen buten de cel gebracht worden: exocytose. Ook wordt er slijm geproduceerd in het golgi-apparaat, naast eiwitten.
84
Lysosomen
Bolvormige organellen onstaat uit het golgi-apparaat. BEschikken over enzymen voor intracellulaire enzymen voor vertering van macromolecullen.
85
Lysomale stapelingsziekten
Afweigheid of defficientie van lysomen leidt tot ophoping van macomoleculen
86
Mitochondriën
Bolvormige tot langgerekte organellen, opgebouwd uit een dubbelmembraan waarvan het binnenste veel ploiien (cristae) bezit. Hier komt ook DNA voor.
87
Welke reactie speelt zich af tussen mitochondriën?
De reactie tussen zuurstof, dat via de ademhaling is opgenomen, en de voedingsstoffen, met als eindproducten koolstofdioxide en water (aerobe verbranding).
88
Wat is het resultaat van de reactie in de mitochondrien?
Levert energie voor de cel.. Levercellen, hart- en spiercellen bevatten veel mitochondriën.
89
Centrosoom
Speelt een belangrijke rol bij de celdeling, doordat het de 'polen' vormt. Opgebouwd uit twee centrolen.
90
Cilien (trilhaartjes) en flagellen (zweepdraden)
Celaanhangsels die bij veel cellen voorkomen.
91
ATP
Adenosinetrifosfaat. Een zeer energierijke verbinding waarmee activiteiten kunnen worden uitgevoerd.
92
Reactie waarmee energie wordt opgeslagen bij de verbranding
ADP + fosfaat -> ATP
93
Wat gebeurt er wanneer energie nodig is voor een vorm van arbeid?
Opgeslagen energie komt weer vrij. ATP -> ADP en fosfaat. Vrijgekomen ADP wordt weer opgeslagen in de mitochondriën.
94
Aerobe verbrandingsprocessen
Aerobe oxidate: afbraak verloopt meestal mbv zuurstof. Brandstoffen als glucose en vetzuren worden tjidens de reactie met zuurstof in de cel omgezet in koolstofdioxide en water. Hierbij komt energie vrij.
95
Anaerobe verbrandingsprocessen; verschil met aeroob
Levert veel minder energie dan de aerobe verbranding. Levert slechts twee moleculen ATP per molecuul glucose, aeroob levert 36 ATP per molecuul glucose.
96
Eindproduct anaerobe verbrandingsprocessen
Melkzuur, dat uiteenvalt in lactaat en waterstofionen, waardoor de omgeving zuur wordt. Bijv. bij overbelaste spier of bij een shock.
97
Vet als energiebron
Levert tweemaal zoveel ATP als koolhydraten, door het relatief grote aantal waterstofatomen per molecuul vet. Deze koppelen zich met zuurstoof waardoor water ontstaat en er ATP vrijkomt.
98
Acetylco-enzym-A (acetyl-CoA)
Via deze stof leveren alle brandstoffen bij aerobe afbraak het onmisbare ATP. Neemt een centrale plaats in bij alle metabole processen die in een cel plaatsvinden.
99
Celmembraantransport
Passief transport (geen ATP), actief transport (wel ATP)
100
Transport van grote moleculen en deeltjes
Exocytose en endocytose
101
Passief transport
Diffusie, osmose en filtratie
102
Diffusie
Gassen, mengbare vloeistoffen en oplossingen vermengen spontaan. Verplaatsen zich van plaatsen met een hoge concentratie naar plaatsen met een lage concentratie, totdat de concentraties overal gelijk zijn.
103
Factoren waaraan de snelheid van een diffusieproces van afhangt
Temperatuur (sneller bij hoge temperatuur), molecuulmassa (sneller bij kleinere), concentratieverschil/diffusiegradiënt (sneller bij groter verschil), diffusieoppervlak (groot oppervlak meer moleculen per tijdseenheid), afstand (sneller bij kleinere afstand)
104
Sterkte van de diffusiestroom
Wet van Fick, waarbij concentratieverschil, membraanoppervlak en membraandikte zijn betrokken
105
Alveoli
Longblaasjes
106
Stoffen die vrij over een celmembraan kunnen diffunderen
CO2, O2 en ureum (afvalproduct van de eiwitstofwisseling)
107
Ondersteunde diffusie
Difussie wordt ondersteund door carriers, membraaneiwitten die specifiek stoffen over een celmembraan kunnen transporteren. Bijv. bij glucose. Glucosecarrier bindt zich aan de buitenzijde van de cel een molecuul glucose.
108
Maximum transport d.m.v. een carrier
Wordt bepaald door de snelheid waarmee de carrier van vorm verandert.
109
Osmose
Osmos = aandrang. Diffusie van water door een semipermeabel (halfoorlatend) membraan
110
Osmotische druk
Aanzuigkracht. Grootte wordt bepaald door de concentratie van deeltjes die niet over het semipermeabele membraan kunnen diffunderen.
111
Colloid-osmotische druk (COD)
Celmembranen zijn semipermeabel. Eiwitten (grote molecullen, colloiden) kunnen niet door de capillairen (haarvaten) door. De eiwitconcentratie bepaalt de osmotische druk van het bloed. Bepaalt daarbij transport van water.
112
Osmotische druk van het celmembraan; kristalloid-osmotische druk
Zoutconcentratie. Celmembraan is niet toelaatbaar voor natrium, kalium en chloride. Bepaalt transport van water.
113
Erytrocyten
Rode bloedcellen
114
Hypo-osmotisch
Wanneer het bloedplasma minder opgeloste stoffen bevat dan de erytrocyten. Consequentie is diffusie van water vanuit het bloedplasma naar de erytrocyten.
115
Hemolyse
Het zwellen van de erytrocyten en ten slotte barsten
116
Iso-osmotisch
Twee oplossingen bevatten dezelfde osmotische waarde
117
Filtratie
Proces waarbij water met opgeloste stoffen zich over een wand verplaatst. Drijvende kracht is de hydrostatische druk. Speelt een belangrijke rol bij het uittreden van bloepdlasma met voedingsstoffen uit de capillairen en bij de vorming van urine.
118
Actief transport
ATP is vereist. Eiwit in het celmembraan ondergaat vormveranderingen, waarvoor ATP nodig is. Hiermee transporteren deeltjes van lage naar een hoge concentratie. Bijv Na/K-pomp (bij impulsgeleiding in hartspiercellen en zenuwcellen) vervoert tegelijkertijd natriumionen vanuit de cel naar eht inetstitium en kaliumionen vanuit het inerstitium de cel in.
119
Blaasjestransport
Endocytose en exocytose
120
Endocytose
Het celmembraan omsluit een deel van de vloeistof in het interstitium met de daarin opgeloste stoffen. De gevormde blaasjes (vesikels) worden als kleine organellen in de cel opgenomen. Daarna kunnen zij bijv versmelten met de membranen van de lysosomen, waardoor de inhoud van deze twee organellen versmelt.
121
Fagocytose
Hierbij worden vaste deeltjes als bacterien in de cel opgenomen.
122
Pinocytose
Wanneer vloeibaar materiaal in een cel wordt opgenomen.
123
Exocytose
In de cel gevormde stoffen kunnen worden verpakt in een blaasje van membraanmateriaal. Als het membraan van dit blaasje vervolgens versmelt met het celmembraan van de cel kan deze stof naar het interstitium worden afgegeven.
124
Transcytose
Combinatie van endocytose en exocytose in de darmwand. Stoffen uit het voedsel worden d.m.v. endocytose in de cellen van de darmwand opgenomen en daarna door exocytose afgegeven aan de bloedvaten of lymfevaten.
125
Zygote
Bevruchte eicel
126
Celdeling
Wordt voorafgegaan door een kerndeling. Bij een celdeling ontstaan dochtercellen die vrijwel identiek zijn aan de moedercel.
127
Stadia celdeling
Mitose en interfase
128
Mitose, somatische of 'gewone' celdeling
Celdeling waarbij uit één cel twee genetisch identieke dochtercellen ontstaan die hetzelfde aantal chromosomen bezitten als de moedercel. Duurt 1-2 uur.
129
Interfase
Het stadium tussen twee op elkaar volgende mitosen. Celgroei, verdubbeling en een directe voorbereiding op de mitose.
130
Fasen van de mitose
Profase, metafase, anafase, telofase
131
Amitose
Celdeling zonder dat er chromosomen zichtbaar worden. De cel strekt zich uit tot een halter die in het midden splijt.
132
Diploïd
De 23 paar chromosomen in de meeste cellen van het menselijk lichaam
133
Meiose of reductiedeling
Bij deze celdeling wordt het aantal chromosomen per nieuwgevormde kern met de helft verminderd
134
Celdood
Beschadiging en van nature
135
Beschadiging van cellen
Agentia (invloeden), rechtstreeks of indirect (necrose; celversterf).
136
Apoptose of gegenereerde celdood
Uit zichzelf degenereren en ten slotte afsterven
137
Hypo- of atrofie
Afname in volume
138
Hyperplasie
Toename van cellen
139
Hypertrofie
Vergroting celvolume
140
Veroudering
Geleidelijke verandering in de stofwisseling op moleculair en cellulair niveau
141
Epidermis
Lichaamsoppervlak
142
Typen dekweefsel
Epitheel, mesotheel en endotheel
143
Typen steunweefsel
Bindweefsel, kraakbeen en been
144
Functies vetweefsel
Opslag van vet als reserve, steun geven aan organen en weefsels, isolatiefunctie
145
Functie van vetcellen
Vet opslaan en afgeven wanneer nodig, productie leptine
146
Osteocyten
Inactieve osteoblasten, die geheel door botmassa zijn omgeven
147
Bloed
Vloeibaar weefsel, steunweefsel (bindweefsel)
148
Bloedplasma
Tussencelstof
149
Spierfweefsel
Langgerekte cellen met draden die voornamelijk ut eiwitten bestaan (spierfibrillen of myofibrillen). Contractiel.
150
Contraheren
Samentrekken, bijv. spierweefsel
151
Typen spierweefsel
Glad spierweefsel, dwarsgestreept spierweefsel, hartspierweefsel
152
Zenuwweefsel
In staat om impulsen over bepaalde afstanden in het lichaam voort te geleiden. Samengesteld netwerk van verbindingen tussen weefsels waar die prikkels worden opgevangen en de weefsels waar de impulsen uiteindelik tot een reactie leiden.
153
Functie spierweefsel
Normale lichaamshoudingen en het tot stand brengen van bewegingen. Beschermende functie doordat ze een bouwelement zijn van de lichaamswand.
154
Cellen in het zenuwweefsel
Zenuwcellen (neuronen) en de steuncellen (glia- of neurogliacellen)
155
Topografie
Beschrijving van de ligging van de organen en structuren t.o.v. elkaar
156
Lichaamswand
Omsluit de lichaamsholten waarbinnen belangrijke orgaanstelsels liggen. Bouwelementen bestaan uit onderdelen van het skelet en weke delen.
157
Structuren van de lichaamswand
De huid, onderhuidse bindweefsel, de fascie, spieren en botten
158
Statische richtingsaanduidingen
Vlakken, coordinaatassen, richtingen en zijden
159
Dynamische richtingaanduidingen
Bewegingsrichtingen
160
Ventraal (anterior)
Aan of naar de buikzijde
161
Frontaal
Evenwijdig aan het voorhoofd of mb.t. het voorhoofd
162
Mediaal
Naar het midden toe
163
Mediaan
In het midden gelegen
164
Centraal
In het midden, betreft het zenuwstelsel en bloedvaten
165
Proximaal
Aan de zijde van (dichtbij) of in de richting van de romp
166
Craniaal
Aan of naar de kant van de schedel
167
Superior
Hoger, boven
168
Profundus
Diep
169
Dorsaal
Aan of naar de rugzijde, synoniem: posterior
170
Sagittaal
In een vlak evenwijdig aan middelste (mediane) vlak van voor naar achter
171
Transversaal
In een vlak evenwijdig aan de bodem
172
Lateraal
Zijdelings, opzij
173
Perifeer
Aan de omtrek, aan de uiteinden, betreft het zenuwstelsel en bloedvaten
174
Distaal
Naar het uiteinde van een extremiteit toe
175
Caudaal
Aan of naar de kant van het staartbeen (cauda)
176
Inferior
Onder, beneden
177
Superficialis
Oppervlakkig
178
Flexie
Buigbeweging
179
Anteflexie
Naar ventraal gebogen (arm, been). Voren.
180
Retroflexie
Naar dorsaal gebogen (arm, been). Achter.
181
Abductie
Een beweging van de middellijn (mediaanlijn) af
182
Endoratatie
Binnenwaartse draaiing
183
Pronatie
(1) draaibeweging van de hand waarbij de handrug aan de bovenzijde komt te liggen; radius en ulna zijn gekruist (2)
184
Opponeren
Een beweging waarbij de duim zich tegenover de andere vingers stelt, waardoor de hand kan grijpen
185
Extensie
Strekbeweging
186
Adductie
Een beweging naar de middenlijn (lichaamsas) toe
187
Exorotatie
Buitenwaartse draaiing
188
Supinatie
Een draaibeweging van de hand waarbij de handpalmen aan de bovenzijde komen te liggen; radius en ulna liggen evenwijdig aan elkaar, draaiing van de voet waarbij de mediale voetrand omhoog gaat
189
De drie lichaamsholten
De thoraxholte of borstholte, buikholte, bekkenholte
190
Typen lichaamsholten
sereuze holten en bindweefselruimten
191
Sereuze holten
Worden omsloten door weivliezen
192
Bindweefselruimten
hals, middenholte, extrapetionale ruimten, pericardholte
193
Bewegingsstelsel
Skelet en de spieren. Maken het mogelijk om te bewegen.
194
Bewegen van het lichaam
Doen we bewust met de skeletspieren op grond van prikkels uit ons zenuwstelsel en hormoonstelsel.
195
Delen van het bot
Compacta (hard, compact) en spongiosa (sponsachtig deel)
196
Osteonen
Botcilinders
197
Functies van het skelet
Vormgeven, bescherming, aanhechtingsplaats voor spieren, bewegingsmogelijkheden, biedt plaats aan de vorming van bloedcellen in het rode beenmerg
198
Soorten beenderen
Platte beenderen, pijpbeenderen, onregelmatige (korte) beenderen
199
Directe botvorming (desmale (vliezige) verbening)
Osteoblasten differentiëren zich in groepjes uit mesenchymcelllen en produceren organisch materiaal, die zij in hun omgeving afzetten. Hierin kristalleren zich calciumzouten waardoor botmassa ontstaat.
200
Indirecte botvorming (enchondrale botvorming)
Kraakbeen wordt vervangen door been. Vindt plaats vanuit kraakbeen. Na verkalking door calciumzouten, dringen chondroclasten het verkalkte kraakbeen binnen en vernietigen kraakbeencellen, osteoclasten migreren zich naar het centrum van de diafyse, waar zij het gevormde bot opruimen. Na enige tijd ontstaan nieuwe beenkernen. De groeischijven schuiven steeds verder op. Zo ontstaat er lengtegroei.
201
Cytokinen
Polypeptiden die verschillende functies in de algemene afweer en immuniteit vervullen
202
Hoe heeft zonlicht een invloed op de opbouw van het skelet?
Vitamine D kan door zonlicht aangemaakt worden, die indirect zorgt voor een goede absorptie van calcium en fosfaat via de darmwand vanuit het voedsel.
203
Waarvoor zijn calcium en fosfaat nodig, in relatie tot de botten?
Mineralisatie (het harden) van nieuw botweefsel
204
Het effect van de activiteit van de schildklier op de botombouw
Hoe harder de schildklier werkt, hoe sneller de botombouw verloopt
205
Hoe werkt botombouw (de vervanging van oude door nieuwe botcellen)?
Calcium wordt aan het bot ontrokken, deels door resorptie, deels door verhoogde botafbraak door osteoblasten.
206
Effect van bijnierschorshormoon cortisol en corticosteroïden op de botten
Onderdrukken botopbouwende activiteiten van de osteoblasten
207
Skelet van de romp
De wervelkolom, de thorax en de pelvis (bekken)
208
Functie spierstelsel
Zorgt voor beweging en voortbeweging, voor fixatie van het lichaam en voor bescherming: de spieren vormen een deel van de lichaamswand. Het zijn nml ook bouwelementen van borst- en buikwand. Spieren zijn bovendien een bron van warmteproductie.
209
Drietal spiergroepen
Hoofd- en halsspieren, rompwandspieren en extremiteitsspieren
210
Indeling rompwandspieren
Borstwandspieren, buikwandspieren, rugspieren en de spieren van het diafragma en de bekkenbodem
211
Functie rugspieren
Zorgen voor beweging en fixatie van de wervelkolom en het hoofd
212
Het principe achter diffusie
Onder diffusie wordt het verschijnsel verstaan dat gassen, vloeistoffen en oplossingen spontaan mengen. Het wordt veroorzaakt door de beweging van de moleculen. Diffunderende stoffen bewegen zich van plaatsen met een hoge concentratie naar plaatsen met een lage concentratie.
213
Het principe achter osmose
Osmose is de diffusie van water door een semipermeabel membraan waar water wel doorheen kan maar de daarin opgeloste stof niet of slechts heel langzaam. Het verplaatsen hangt af van osmotische druk. Die wordt bepaald door de concentratie van deeltjes die niet over het membraan kunnen diffunderen.