les 6 Flashcards

(45 cards)

1
Q

oesofagale stenose

A

vernauwing van de slokdarm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bijwerkingen ter hoogte van de mond door radiotherapie (4)

A
  • hyposialie en xerostomie
  • risco op osteoradionecrose = ORN
  • mucositis
  • radiatie cariës/stralingscariës
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

effecten van radiotherapie op het bot (4)

A
  • progressieve endarteritis
  • verminderde doorbloeding
  • veranderingen in de cellulariteit
  • verminderde botdensiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

progressieve endarteritis

A

ontsteking aan de binnenkant van de slagaders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

risicofactoren op osteoradionecose ORN(4)

A
  • slechte mondhygiëne
  • slechte algemene toestand
  • alcohol
  • roken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

mucositis

A

pseudomembraneuze ulceraties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

radiatie cariës + oorzaken (3)

A

cariës veroorzaakt door straling

  • wegvallen bufferende werking speeksel
  • poetsen is moeilijker door pijnlijk en droog slijmvlies
  • gewijzigd voedingspatroon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

directe effecten als bijwerking van chemotherapie (4)

A
  • mucositis en ulceratie
  • neuritisklachten
  • veranderde speekselproductie
  • smaakveranderingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

indirecte effecten als bijwerking van chemotherapie (4)

A
  • beenmergonderdrukking
  • immuunsysteem
  • gebitsontwikkeling
  • avasculaire botnecrose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

beenmergonderdrukking (2)

A
  • petechieën = kleine bloeduitstortinkjes

- ecchymosen = grote bloeduitstortinkjes >1cm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe onstaan petechieën en ecchymosen? (2)

A
  • stijging bloedingsnijging thv capillairen

- stijging gevoeligheid voor infecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

leukoplakie

A

witte niet afstrijkbare afwijking die niet als andere afwijkingen kan worden gediagnosticeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

oorzaken leukoplakie (3)

A
  • idiopatische leukoplakie = als er geen bekende oorzakelijke factoren zijn
  • exogene leukoplakie = door tabak, alcohol
  • endogene leukoplakie = bij patiënt met onderliggende ziekte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

3 typen leukoplakie

A
  • homogene vorm –> gelijke uitzicht over gehele oppervlakte
  • niet-homogene vorm –> onregeltmatig opp
  • erythroleukoplakie –> vaak secundaire infectie met candida albicans
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

lichen planus

A

chronische ontstekingsachtige afwijking van de mucosa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verschil tussen leukoplakie en lichen planus

A

lichen planus bevat een chronische ontsteking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

geneesmiddel voor verschillende therapieën(3)

A
  • causale therapie–> oorzaak wegenemen
  • symptomatische therapie –> symptomen bestrijden
  • subtitutietherapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

subtitutietherapie

A

patiënt maakt ‘iets’ (bv een stof) niet aan, medicatie vult dit aan en zorgt dat het in het lichaam wel werkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

eiwitten

A

keten van aminozuren

20
Q

2 groepen lipiden

A
  • oliën

- vetten

21
Q

3 groepen koolhydraten

A
  • monosachariden
  • disachariden
  • polysachariden
22
Q

monosachariden + 3 voorbeelden

A

enkelvoudige suikers

  • glucose
  • fructose
  • galactose
23
Q

disachariden (3)

A
  • maltose
  • sucrose
  • lactose
24
Q

polysachariden(3)

A
  • zetmeel
  • glycogeen
  • cellulose
25
4 categorieën eitwitten op het celmembraan
- receptoren - ionenkanalen - enzymen - transporteiwitten
26
waarom kunnen we sommige eiwitten niet bestrijden met een geneesmiddel? hoe onstaan bijwerkingen
sommige eiwitten zijn specifiek voor een orgaan of weefsel --> bijwerkingen kunnen onstaan doordat dezelfde eiwitten als in het zieke weefsel ook in het gezonde weefsel zitten
27
homeostase
inwendig milieu van het lichaam stabiel houden
28
functie chemische boodschappers
- naast elkaar liggende cellen moeten met elkaar communiceren om ervoor te zorgen dat weefsels als geheel goed functioneren
29
3 belangrijke chemische boodschappers
- hormonen - neurotransmitters - mediatoren
30
hormonen
chemische stoffen die door klierweefsel afgegeven worden aan de bloedbaan
31
neurotransmitters
chemische stoffen die vrijkomen uit de uiteinden van neuronen
32
mediatoren
binden aan receptoren op aangrenzende nabijgelegen cellen
33
endogene liganden
in het lichaam geproduceerde natuurlijke chemische boodschappers
34
exogene liganden
chemische boodschappers van buitenaf; geneesmiddel
35
geneesmiddel bindt aan receptor, 2 mogelijke gevolgen + uitleg
- agonisten --> bootsen natuurlijke boodschapper na en geven hetzelfde effect - antogonisten --> blokkeren de receptoren
36
waarom zou je een geneesmiddel willen dat een receptor blokkeert en geen effect op de cel heeft? + voorbeeld
als je het natuurlijke effect wilt vermijden | - lokale anesthesie
37
subcutane fibrose
woekering van bindweefsel onder de huid
38
3 potentieel maligne letsels
- leukoplakie - lichen planus - submuceuze fibrose
39
potentieel maligne letsel
weefsel met veranderde morfologie waarin orale kanker meer lijkt voor te komen dan in het normale weefsel
40
submuceuze fibrose
chronische afwijking waarbij orale mucosa zijn elasticiteit verliest
41
functie van cholesterol (3)
- stabiliseert het celmembraan - bestanddeel van gal - grondstof voor steroïdhormoon
42
waarom is membraan passage van ionen belangrijk?
- kloppen van het hart - actiepotentiaal voortgeleiden in zenuwcellen - opname van voedingsstoffen - bloed filteren en afvalproducten uitscheiden
43
enzymen
grote complexe ew die verschillende biochemische reacties katalyseren
44
substraat
stof die door enzym in een andere stof wordt omgezet
45
wat doet gm met enzym?
gm remmen de werking van enzymen door te binden aan de actieve plaats