Lesson 11.1 Flashcards
(42 cards)
1
Q
Aardappel
A
Potato
2
Q
De boter
A
Butter
3
Q
De citroen
A
Lemon
4
Q
Het ei
A
Egg
5
Q
Het eten
A
Food
6
Q
Het fruit
A
Fruit
7
Q
De geit
A
Goat
8
Q
De geur
A
Smell
9
Q
De kip
A
Chicken
10
Q
De koe
A
Cow
11
Q
De komkommer
A
Cucumber
12
Q
De maaltijd
A
Meal
13
Q
De olie
A
Oil
14
Q
De pannenkoek
A
Pancake
15
Q
De patat
A
Potato
16
Q
Het rundvlees
A
groundbeef
17
Q
De saus
A
Sauce
18
Q
Het schaap
A
The sheep
19
Q
De sla
A
Lettuce
20
Q
De smaak
A
The Taste
21
Q
De snackbar
A
Snackbar
22
Q
De soep
A
Soup
23
Q
De soort
A
The type
24
Q
De spaghetti
A
Spaghetti
25
De tomaat
The tomato
26
De ui
Onion
27
Het varken
Pig
28
Het varkensvlees
Pork
29
De vis
Fish
30
Het vlees
Meat
31
De wortel
Carrot
32
Koken
Cook
33
Lusten
To like
34
Proeven
To taste
35
Ruiken
Smell
36
Smaken
Taste
37
Gezond
Healthy
38
Heerlijk
Delicious
39
Tussen de middag
Lunch
40
zoet
Sweet
41
zout
Salt
42
Zuur
sour
