Lesson 2 vocabulary - the noun Flashcards
(42 cards)
1
Q
Het zelfstandig naamwoord
A
The noun
2
Q
De naam
A
The name
3
Q
de voornaam
A
The first name
4
Q
De achternaam
A
The surname
5
Q
De stad
A
The city
6
Q
Nederland
A
The Netherlands
7
Q
De taal
A
The language
8
Q
Het Nederlands
A
The Dutch language
9
Q
Tennis
A
Tennis
10
Q
Het dier
A
The animal
11
Q
De kat
A
The cat
12
Q
Duitsland
A
Germany
13
Q
De kat
A
The cat
14
Q
Het Duits
A
The German language
15
Q
Amerika
A
America
16
Q
het Engels
A
The English language
17
Q
China
A
China
18
Q
het Chinees
A
The Chinese language
19
Q
Rusland
A
Russia
20
Q
Het Russich
A
The Russian Language
21
Q
Frankrijk
A
France
22
Q
het Frans
A
the French language
23
Q
Maandag
A
Monday
24
Q
Dinsdag
A
Tuesday
25
woensdag
Wednesday
26
donderdag
Thursday
27
Vrijdag
Friday
28
Zaterdag
Saturday
29
Zondag
Sunday
30
Januari
January
31
februari
February
32
Maart
March
33
April
April
34
Mei
May
35
juni
June
36
Augustus
August
37
September
September
38
oktober
November
39
december
December
40
De lente
The spring
41
de zomer
The summer
42
de herfst
The autumn
