Lesson 9 -Adjectives Flashcards
(40 cards)
1
Q
het bijvoeglijk naamword
A
the adjective
2
Q
mooi
A
beautiful
3
Q
lelijk
A
ugly
4
Q
goed
A
good
5
Q
slecht
A
bad
6
Q
het verhaal
A
the story
7
Q
lang
A
long
8
Q
kort
A
short
9
Q
de tekst
A
the text
10
Q
de zin
A
the sentence
11
Q
het gedicht
A
the poem
12
Q
zacht
A
soft, slow
13
Q
hard
A
hard, loud, fast
14
Q
the stem
A
the voice
15
Q
het kussen
A
the pillow
16
Q
de appel
A
the apple
17
Q
luiteren
A
to listen
18
Q
het liedje
A
the song
19
Q
geirijk
A
rich
20
Q
arm
A
poor
21
Q
honger hebben
A
to be hungry
22
Q
interessant
A
interiesting
23
Q
saai
A
boring
24
Q
licht
A
light
25
donker
dark
26
het gezicht
the face
27
koud
cold
28
rijden
to drive
29
oud
old
30
nieuw
new
31
staan
to stand (or be located)
32
de bakker
the baker
33
bakken
to bake
34
warm
warm
35
het brood
the bread, the loaf of bread
36
het ei
the egg
37
gezellig
cosy, sociable
38
ongezellig
not cost, cheerless (opposite of gezellig)
39
niemand
nobody
40
het feest
the party
