Lesson + Flashcards
(48 cards)
1
Q
Voorstellen
A
To propose
2
Q
Heersen over, regeren
A
To reign
3
Q
Vooringenomen zijn
A
To be biased
4
Q
Intrede
A
An inauguration
5
Q
Een wetsvoorstel
A
A bill
6
Q
Een ambtstermijn
A
A term
7
Q
De stembureaus
A
The polls
8
Q
Een kandidaat
A
A candidate
9
Q
Een stemformulier
A
A ballot
10
Q
Een campagne
A
A campaign
11
Q
Een voorverkiezing
A
A primary
12
Q
Een partij
A
A party
13
Q
Een toekomstig vice-president
A
A running-mate
14
Q
Een debat tijdens de voorverkiezingen
A
A caucus
15
Q
Een termijn
A
A term
16
Q
Een grondwet
A
A constitution
17
Q
Iemand op de voorgrond
A
A front-runner
18
Q
Steun
A
An endorsement
19
Q
Het afzien
A
The suffrage
20
Q
Een vertegenwoordiger
A
A delegate
21
Q
Een intrede
A
An inauguration
22
Q
Een meerderheid
A
A majority
23
Q
Een genomineerde
A
A nominee
24
Q
Een onbesliste staat
A
A swing state
25
Een arbeider
A blue-collar worker
26
Het glazen plafond
The glass ceiling
27
Een verbintenis
A bond
28
Een erfenis
Heritage
29
Beproeving
Hardship
30
Een offer
A sacrifice
31
Een tegenstander
An adversary
32
Sterkte, onverzettelijkheid
Tenacity
33
Winnen met een groot verschil
To win by a landslide
34
Dag waarop veel staten voorverkiezingen houden
Super tuesday
35
Praten over niets
To talk of hot air
36
Een veelbesproken onderwerp
A hot potato
37
Politiek correct
Politically correct
38
Volop aan de gang zijn
To be in full swing
39
Opgeven
To throw in the towel
40
Alles is klaar
The stage is set
41
Uithalen naar
To lash out
42
Politieke zelfmoord plegen
To commit political suicide
43
Stem uitbrengen
To cast your vote
44
Zich onthouden van
To abstain from
45
Een hand uitreiken naar
To reach across the aisle
46
Een heksenjacht
A witch hunt
47
Laatste rechte lijn
The home stretch
48
Een vuile campagne
A smear compaign