Level A - 4,5 Flashcards

1
Q

?A qué te dedicas?

A

Wat doe je voor werk?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

?Eres de aqui?

A

Kom je hier vandaan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

?Sois de aqui?

A

Komen jullie hier vandaan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

A veces es difícil

A

Soms is het moeilijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Así es

A

Zo is het

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ayudamos a la gente

A

We helpen de mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Compartimos un piso

A

We delen een appartement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Escribo artículos sobre …

A

Ik schrijf artikelen over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Estoy jubilado/a

A

Ik ben gepensioeneerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

No me acuerdo

A

Ik kan het me niet herinneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

No, no somos de aquí

A

Nee, we komen hier niet vandaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Viven juntos

A

Ze wonen bij elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Yo pago más

A

Ik betaal meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

a las nueve de la noche

A

Om negen uur ‘s avonds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

abrir

A

openen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

agente inmobiliario, el/la

A

de makelaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

alguien

A

iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

allí

A

daar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

aprender

A

leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

arena fina, la

A

het fijne zand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bailar

A

dansen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

bañista, el/la

A

de badgast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

bastante bien

A

best goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

bloguero/a, el/la

A

de blogger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
un bocadillo de queso, un
een broodje kaas
26
cada día
elke dag
27
cantante, el/la
de zanger/de zangeres
28
cantar
zingen
29
capital, la
de hoofdstad
30
casi todo
bijna alles
31
casi todos
bijna allemaal
32
cocinero/a, el/la
de kok/kokkin
33
compartir
delen
34
comprar
kopen
35
comprender
begrijpen
36
correo electrónico, un
email
37
de mayo a octubre
van mei to oktober
38
desear
wensen
39
electricista, el/la
de elektricien
40
en la panadería
bij de bakker
41
en la playa
op het strand
42
en un banco
bij een bank
43
en verano
in de zomer
44
escuchar
luisteren (naar)
45
estudiante, el/la
de student/studente
46
fiesta, una
een feest
47
gerente, el/la
de directeur/directrice
48
hablar
spreken
49
informatico/a, el/la
de ict-er
50
invitados, los
de gasten (genodigde)
51
leer
lezen
52
limpiar
schoonmaken
53
masajista, el/la
de masseur/masseuse
54
médico/a, el/la
de arts
55
mis padres
mijn ouders
56
niño perdido, un
Een verdwaalde kind
57
otros idiomas
Andere talen
58
pagar
betalen
59
periodista, el/la
de journalist/journaliste
60
perro, el
de hond
61
picadura de medusa, una
een kwallenbeet
62
profesor/a, el/la
de leraar/lerares
63
provincia, la
de provincie
64
recepcionista, el/la
de recepionist/recepioniste
65
sector turístico, el
de toeristische sector
66
ser
zijn
67
sobre todo
vooral (lett. op alles)
68
socorrista, el/la
de standwacht
69
tan interesante
zo interesant
70
terraza, una
een teras
71
tienda de ropa, una
een kledingwinkel
72
todo el año
het hele jaar
73
tomar
nemen
74
trabajo muy gratificante, un
dankbaar werk
75
turistas extranjeros, los
de buitenlandse toeristen
76
vender
verkopen
77
viajar
reizen
78
vivir
wonen
79
en autobús
met de bus
80
en bici
op de fiets
81
en coche
met de auto
82
en tren
met de trein
83
!Hasta mañana!
Tot morgen!
84
?cuál es tu fecha de nacimiento?
Wat is je geboortedatum?
85
?Cuántos años tienes?
Hoe oud ben je?
86
?En que planta está el coche?
Op welke verdieping staat de auto?
87
?Qué tipo de coche quiere?
Wat voor type auto wilt u?
88
?Quieres un helado?
Wil je een ijsje?
89
?Tienes hambre?
Heb je honger?
90
Estamos muy cansados
We zijn heel moe
91
Estoy en poco perdido
Ik ben een beetje in de war
92
Lo siento
Het spijt me
93
No pasa nada
Niets gebeurd/geen probleem
94
Soy holandés/holandesa
Ik ben Nederlands
95
Tengo 30 años
Ik ben 30 jaar
96
Tengo que preparar la clase
Ik moet de les voorbereiden
97
Voy a visitar a mi abuela
Ik ga mijn oma bezoeken
98
a mano derecha
aan de rechterkant (rechterhand)
99
a mano izquierda
aan de linkerkant (linkerhand)
100
a veces
soms
101
aire acondicionado, el
de airco
102
alquilar
huren
103
alquiler, el
de huur
104
antes del viaje
voorafgaand aan de reis
105
aparcamiento, el
de parkeerplaats
106
chiringuito, el
het strandtentje
107
clínica privada, una
een privékliniek
108
creer
geloven
109
DNI, el (Documento Nacional de Identidad)
de identiteitskaart
110
empresa americana, una
een amerikaans bedrijf
111
entonces
dan/dus
112
equipaje, el
de bagage
113
escuela de idiomas, una
een talenschool
114
estar
zijn/zich bevinden
115
fecha, la
de datum
116
flores muy bonitas, unas
een paar hele mooie bloemen
117
hasta
tot
118
ir
gaan
119
irse
weggaan
120
lista de precios, la
de prijslijst
121
maleta, la
de koffer
122
mediano/a
gemiddeld
123
mensaje en Facebook, un
een facebookbericht
124
mi cumpleaños
mijn verjaardag
125
muchísimo
heel veel/heel vaak
126
nada
niets
127
no mucho
niet veel
128
no tanto
niet zo veel
129
nunca
nooit
130
pasaporte, el
het paspoort
131
permiso de conducir, el
het rijbewijs
132
por mi trabajo
voor mijn werk
133
por mis estudias
voor mijn studie
134
querer
willen
135
saber
weten
136
tarjeta de crédito, la
de creditkaart
137
tener
hebben
138
tener que
moeten
139
cuatro estaciones, las
de vier seizoenen
140
invierno, el
de winter
141
otoño, el
de herfst
142
primavera, la
de lente
143
verano, el
de zomer
144
turco
Turks
145
árabe
Arabisch
146
chino
chinees
147
ruso
Russisch
148
enero
januari
149
febrero
februari
150
marzo
maart
151
abril
april
152
mayo
mei
153
junio
juni
154
julio
juli
155
agosto
augustus
156
septiembre
september
157
octubre
oktober
158
noviembre
november
159
diciembre
december