lijst 2 Du -> Nl Flashcards
(50 cards)
1
Q
die Bedeutung
A
de betekenis
2
Q
begründen
A
motiveren, redenen geven
3
Q
die Bestätigung
A
de bevestiging
4
Q
sich beziehen auf
A
slaan op
5
Q
verwenden
A
gebruiken
6
Q
schließen aus
A
concluderen uit
7
Q
speichern
A
opslaan (bv. op de computer)
8
Q
die Datei
A
het computerbestand
9
Q
die Ausnahme
A
de uitzondering
10
Q
vor
A
geleden
11
Q
obwohl
A
hoewel
12
Q
deshalb, deswegen
A
daarom
13
Q
entweder…oder
A
of….of
14
Q
überhaupt
A
eigenlijk
15
Q
ja
A
immers
16
Q
damals
A
toen, destijds
17
Q
erst
A
pas
18
Q
indem
A
doordat
19
Q
freilich
A
echter
20
Q
schließlich
A
tenslotte
21
Q
die Einschränkung, die Beschränkung
A
de beperking
22
Q
das Ergebnis
A
het resultaat
23
Q
die Zeile
A
de regel
24
Q
heißen
A
betekenen
25
die rede sein von
sprake zijn van
26
die Bahn
de spoorwegen
27
Die Bildung
de vorming; het onderwijs
28
die Zinsen
de rente
29
der Seig
de overwinning
30
die Genehmigung
de vergunning, de toestemming
31
in Bezung auf
met betrekking tot
32
es sei denn
tenzij
33
der Vorschlag
het voorstel
34
die Erläuterung
de toelichting
35
neulich, kürzlich
onlangs
36
der Vertreter
de Veregenwoordiger; de vervanger
37
während
terwijl
38
falls
als, voor het geval dat
39
weil
omdat
40
daher
vandaar, daarom
41
die Voraussetzung
de voorwaarde
42
die Ansicht
de mening
43
sich zeigen
blijken
44
stimmen
kloppen, juist zijn
45
zutreffen
kloppen, juist zijn
46
zuständig
bevoegd, verantwoordelijk
47
die Werbung
de reclame
48
die Behörde
de overheid, de autoriteiten
49
das Gesetz
de wet
50
zusätzlich
extra
