MC Vragen LE2 Flashcards
(22 cards)
Welke benamingen kloppen voor volgende reactie: C + O2 —> CO2?
A. C = oxidator, O2 = reductor
B. C = reductor, O2 = oxidator
C. CO2 = oxidator, O2 = reductor
D. CO2 = reductor, O2 = oxidator
Welke benamingen kloppen voor volgende reactie: C+O2 —> CO2?
B. C = reductor, O2 = oxidator
Hoe verandert het oxidatiegetal van koolstof in volgende reactie?
CH4 + 2O2 —> CO2 + 2H2O
A. Het oxidatiegetal van koolstof verandert van +I naar -I
B. Het oxidatiegetal van koolstof verandert van -I naar +I
C. Het oxidatiegetal van koolstof verandert van +IV naar -IV
D. Het oxidatiegetal van koolstof verandert van -IV naar +IV
Bepaal ook de reductor en de oxidator.
Hoe verandert het oxidatiegetal van koolstof in volgende reactie?
CH4 + 2O2 —> CO2 + 2H2O
D. Het oxidatiegetal van koolstof verandert van -IV naar +IV
CH4 is hierbij de reductor
O2 is hierbij de oxidator
Wat is de drijvende kracht achter de synthese van ATP uit ADP en Pi, bij de fotosynthese in de chloroplast?
A. De absorptie van het foton door chlorofyl
B. Het elektronentransport over het thylakoïdmembraan
C. Het protonengradiënt over het thylakoïdmembraan
D. De productie van NADPH uit NADP+ en H+
Wat is de drijvende kracht achter de synthese van ATP uit ADP en Pi, bij de fotosynthese in de chloroplast?
C. Het protonengradiënt over het thylakoïdmembraan
Welke benaming hoort bij volgende omschrijving (uit wikipedia):
“Een organisme dat met behulp van de uit anorganische verbindingen door redoxreactie verkregen energie gebruikt voor het maken van organische verbindingen met koolstofdioxide. Als elektronendonor bij de stofwisseling worden anorganische verbindingen gebruikt.”
A. Foto-litho-autotroof
B. Chemo-organo-autotroof
C. Chemo-litho-autotroof
D. Chemo-litho-heterotroof
Welke benaming hoort bij volgende omschrijving (uit wikipedia):
“Een organisme dat met behulp van de uit anorganische verbindingen door redoxreactie verkregen energie gebruikt voor het maken van organische verbindingen met koolstofdioxide. Als elektronendonor bij de stofwisseling worden anorganische verbindingen gebruikt.”
C. Chemo-litho-autotroof
Welke bewering is juist?
A. Zuurstof heeft in alle verbindingen een oxidatiegetal -2, inclusief in O2, peroxiden en superoxiden.
B. Waterstof heeft in alle verbindingen een oxidatiegetal +2, behalve in H2 (0).
C. De som van de oxidatiegetallen van de elementen in een neutrale binding is 0.
D. Het oxidatiegetal van alle ion is 0.
Welke bewering is juist?
C. De som van de oxidatiegetallen van de elementen in een neutrale binding is 0.
Bij fotosynthese wordt lichtenergie omgezet in chemische energie in de vorm van ATP en wordt reducerend vermogen gevormd in de vorm van:
A. ADP
B. NAD+
C. NADPH
D. FADH2
Bij fotosynthese wordt lichtenergie omgezet in chemische energie in de vorm van ATP en wordt reducerend vermogen gevormd in de vorm van:
C. NADPH
Een organisme dat energie uit licht haalt en een anorganische koolstofbron heeft noemen we:
A. fotoautotroof
B. fotoheterotroof
C. fotolithotroof
D. fotoorganotroof
Een organisme dat energie uit licht haalt en een anorganische koolstofbron heeft noemen we:
A. fotoautotroof
De ‘route’ die koolhydraten afleggen van consumptie tot volledige verbranding is als volgt:
A. Omzetting tot suikers in de spijsvertering, omzetting tot tussenproducten door intracellulaire afbraak, volledige verbranding tot energie, CO2 en H20.
B. Omzetting tot suikers door intracellulaire afbraak, omzetting tot tussenproducten door spijsvertering, volledige verbranding tot energie, CO2 en H20.
C. Omzetting tot tussenproducten door intracellulaire afbraak, omzetting tot suikers door intracellulaire afbraak, volledige verbranding tot energie, CO2 en H20.
B. Omzetting tot tussenproducten door spijsvertering, omzetting tot suikers door intracellulaire afbraak, volledige verbranding tot energie, CO2 en H20.
De ‘route’ die koolhydraten afleggen van consumptie tot volledige verbranding is als volgt:
A. Omzetting tot suikers in de spijsvertering, omzetting tot tussenproducten door intracellulaire afbraak, volledige verbranding tot energie, CO2 en H20.
Welk van de onderstaande voorbeelden is een katabool proces?
A. Het vastleggen van CO2 in suiker tijdens de fotosynthese.
B. Het proces van koolstofdioxidefixatie
C. Het omzetten van koolhydraten in suikers
D. de biosynthese van eiwitten
Welk van de onderstaande voorbeelden is een katabool proces?
C. Het omzetten van koolhydraten in suikers
Welke bewering klopt niet in verband met ATP
A. ATP is een universele energiedrager.
B. ATP wordt gevormd uit ADP
C. ATP komt zowel voor in de lichtafhankelijke als in de lichtonafhankelijke cyclus van de fotosynthese.
D. ATP heeft een sterk reducerend vermogen waardoor het een belangrijke bron van elektronen is voor reacties.
Welke bewering klopt niet in verband met ATP
D. ATP heeft een sterk reducerend vermogen waardoor het een belangrijke bron van elektronen is voor reacties.
Hoe noemen we consumenten, waaronder de mens, die organische stoffen benutten als energie en koolstofbron.
A. Fotoautotrofe organismen
B. Fotosynthese
C. Chemo-organo heterotrofe organismen
D. Biomoleculen
Hoe noemen we consumenten, waaronder de mens, die organische stoffen benutten als energie en koolstofbron.
C. Chemo-organo heterotrofe organismen
Welke bewering is onjuist?
A. Een oxidator neemt elektronen op
B. Oxidatie is het opnemen van elektronen
C. Reductie vindt plaats wanneer het oxidatiegetal afneemt
D. Een reductor staat elektronen af, hij wordt geoxideerd
Welke bewering is onjuist?
B. Oxidatie is het opnemen van elektronen
Welk redoxkoppel staat aan het eind van de elektronentransportketen in het mitochondriële membraan en waarom?
A. NAD+/NADH vanwege een lager reductiepotentiaal
B. O2/H2O vanwege een lager reductiepotentiaal
C. NAD+/NADH vanwege een hoger reductiepotentiaal
D. O2/H2O vanwege een hoger reductiepotentiaal
Welk redoxkoppel staat aan het eind van de elektronentransportketen in het mitochondriële membraan en waarom?
D. O2/H2O vanwege een hoger reductiepotentiaal
Wat is het oxidatiegetal van C in de volgende vergelijking: [CH2O] + O2 —> CO2 + H2O?
A. Resp. 0 en +2
B. Resp. 0 en +4
C. Resp. -2 en +2
D. Resp. -2 en +4
Wat is het oxidatiegetal van C in de volgende vergelijking: [CH2O] + O2 —> CO2 + H2O?
B. Resp. 0 en +4
Wat zorgt NIET voor een protonengradiënt over het thylakoïdmembraan?
A. De verplaatsing van H+-ionen door het ATP-vormend complex
B. De hoge concentratie vrijgekomen H+-ionen in het lumen
C. De verplaatsing van H+-ionen van stroma naar lumen
D. De vastlegging van H+-ionen uit stroma in NADPH
Wat zorgt NIET voor een protonengradiënt over het thylakoïdmembraan?
A. De verplaatsing van H+-ionen door het ATP-vormend complex
Bij chemolithoautotrofe organismen is de energiebron, elektronendonor en koolstofbron:
A. Energiebron: licht, elektronendonor: anorganisch en koolstofbron: anorganisch
B. Energiebron: licht, elektronendonor: organisch en koolstofbron: anorganisch
C. Energiebron: redoxreactie, elektronendonor: anorganisch en koolstofbron: anorganisch
D. Energiebron: redoxreactie, elektronendonor: organisch en koolstofbron: anorganisch
Bij chemolithoautotrofe organismen is de energiebron, elektronendonor en koolstofbron:
C. Energiebron: redoxreactie, elektronendonor: anorganisch en koolstofbron: anorganisch
Bewering 1: Bij fotosynthese wordt water gesplitst in H2 en O2.
Bewering 2: De elektronen die vrijkomen bij de splitsing van H2O worden gebruikt om CO2 rechtstreeks te reduceren tot CH-verbindingen.
A. Alleen bewering 1 is waar
B. Alleen bewering 2 is waar
C. Beide beweringen zijn waar
D. Beide beweringen zijn niet waar
Bewering 1: Bij fotosynthese wordt water gesplitst in H2 en O2.
Bewering 2: De elektronen die vrijkomen bij de splitsing van H2O worden gebruikt om CO2 rechtstreeks te reduceren tot CH-verbindingen.
D. Beide beweringen zijn niet waar
Bewering 1: De biosfeer op aarde kan omschreven worden als dat deel waar metabolisme voorkomt.
Bewering 2: Vooral kosmische straling heeft bijgedragen aan het ontstaan van de ozonlaag op zo’n 30 km hoogte.
A. Alleen bewering 1 is waar
B. Alleen bewering 2 is waar
C. Beide beweringen zijn waar
D. Beide beweringen zijn niet waar
Bewering 1: De biosfeer op aarde kan omschreven worden als dat deel waar metabolisme voorkomt.
Bewering 2: Vooral kosmische straling heeft bijgedragen aan het ontstaan van de ozonlaag op zo’n 30 km hoogte.
A. Alleen bewering 1 is waar
Bewering 1: in de Calvin cyclus wordt ATP gebruikt om CO2 te reduceren tot glucose
Bewering 2: in de Calvin cyclus wordt NADPH gebruikt als energieleverancier voor het reduceren van CO2
A. Alleen bewering 1 is waar
B. Alleen bewering 2 is waar
C. Beide beweringen zijn waar
D. Beide beweringen zijn niet waar
Bewering 1: in de Calvin cyclus wordt ATP gebruikt om CO2 te reduceren tot glucose
Bewering 2: in de Calvin cyclus wordt NADPH gebruikt als energieleverancier voor het reduceren van CO2
D. Beide beweringen zijn niet waar
Welke van onderstaande is geen fundamentele voorwaarde voor actief metabolisme?
A. De aanwezigheid van water.
B. Aanvoer van zonne-energie
C. Aanmaak van chemische energie (ATP)
D. Aanvoer van elementen zoals C en N
Welke van onderstaande is geen fundamentele voorwaarde voor actief metabolisme?
C. Aanmaak van chemische energie (ATP)
Welke processen zijn verantwoordelijk voor het ontstaan van een protonengradiënt over het thylakoïdmebraan bij de lichtafhankelijke reactie van de fotosynthese
A. Splitsing van water, opname elektronen door chlorofyl,
B. Splitsing van water, verplaatsing van H+ van stroma naar lumen, aanmaak NADPH met H+ uit stroma
C. Splitsing van water, verplaatsing van H+ van lumen naar stroma, aanmaak NADH met H+ uit stroma.
D. Splitsing van water, verplaatsing van H+ van stroma naar lumen, aanmaak NADH met H+ uit stroma
Welke processen zijn verantwoordelijk voor het ontstaan van een protonengradiënt over het thylakoïdmebraan bij de lichtafhankelijke reactie van de fotosynthese
B. Splitsing van water, verplaatsing van H+ van stroma naar lumen, aanmaak NADPH met H+ uit stroma
Het volledige Fotosynthese proces kan samengevat worden als het proces waarbij
A. Suikers als brandstof verbruikt worden
B. NADP+ 2elektronen + H+ reageren tot NADPH
C. CO2 en H20 reageren tot suikers en zuurstof
D. Fotonen chloryfyl moleculen naar een hoger energieniveau brengen
Het volledige Fotosynthese proces kan samengevat worden als het proces waarbij
C. CO2 en H20 reageren tot suikers en zuurstof