module 1 Flashcards

(63 cards)

1
Q

aanwendingsrichting

A

manier waarop middelen kunnen worden gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

alternatief aanwendbaar

A

feit dat middelen gebruikt kunnen worden in verschillende aanwendingsrichtingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

baten

A

opbrengsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

behoefte

A

wens die iemand vervuld wil zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

budget

A

hoeveelheid middelen waarover iemand beschikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

budgetlijn

A

lijn van alle mogelijke productcombinaties die maximaal kunnen worden gekocht met het gegeven budget

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kosten

A

geldwaarde van het gebruik of verbruik van productiefactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

middel

A

product dat of dienst die in een behoefte kan voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

nettobaten

A

baten minus kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

opbrengsten

A

resultaat van het gebruik van een middel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

productcombinatie

A

mandje van goederen en/of diensten waar het budget aan besteed wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

schaarste

A

spanningsveld tussen onbegrensde behoeften en beperkt aanwezige middelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

arbeid

A

productiefactor die het menselijk handelen tijdens het productieproces omvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

arbeidsdeling

A

opdeling van een productieproces in afzonderlijke deeltaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

arbeidsproductiviteit

A

productie per arbeidskracht per tijdseenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

autarkie

A

situatie waarin er niet wordt geruild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

auteursrecht

A

wettelijk en exclusief recht van een auteur om zijn werken publiek te maken en te vermenigvuldigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

consument

A

iemand die goederen en/of diensten koopt om daarmee in zijn behoeften te voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

consumptie

A

kopen van goederen en/of diensten om behoeften te bevredigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

contract

A

wettelijk document met daarin de voorwaarden van een ruil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

eigendomsrecht

A

wettig recht van eigendom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

institutie

A

organisatie die de transactiekosten van een ruil verlaagt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

intellectueel eigendomsrecht

A

eigendom van een voortbrengsel van de menselijke geest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

octrooi

A

patent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
organisatievorm
de manier waarop alle activiteiten van een institutie onderling georganiseerd zijn
26
patent
wettelijk recht van intellectueel eigendom
27
productie
transformatie van inputs naar goederen en/of diensten
28
ruil
uitwisseling van middelen
29
ruilverhouding
de waarde van een middel uitgedrukt in eenheden van een ander middel
30
scholing
opdoen vand nieuwe kennis en vaardigheden
31
specialisatie
het toeleggen op een afgebakend onderdeel van productie
32
transactiekosten
kosten om tot een ruil te komen
33
wederzijds voordeel
voordeel dat tot stand komt bij een ruil
34
algemeen prijspeil
gemiddelde prijs van een representatieve groep goederen en diensten
35
betaalmiddel
algemeen aanvaard ruilmiddel
36
centrale bank
bank belast met de ontwikkeling en uitvoering van monetair beleid en met het toezicht op het bank- en verzekeringswezen
37
chartaal geld
munten en bankbiljetten
38
de nederlandsche bank
centrale bank van nederland
39
denominatie
waarde die op chartaal geld vermeld staat
40
directe ruil
ruil van middelen zonder tussenkomst van geld
41
europese centrale bank
centrale bank van de eurolanden
42
extrinsieke waarde van geld
denominatie
43
fiduciair geld
geld dat zijn waarde uitsluitend ontleent aan het vertrouwen dat mensen erin hebben
44
geld
middel dat kan worden geruild tegen alle andere middelen
45
geldschepping
nieuw geld in omloop brengen
46
geldwissel
document waarop staat hoeveel geld de houder aan de bank in beheer heeft gegeven
47
giraal geld
direct opvraagbare tegoeden op bank- of girorekeningen
48
indirecte ruil
ruil van middelen met tussenkomst van geld
49
inflatie
stijging van het algemene prijspeil door de tijd
50
interne waarde van geld
koopkracht van het geld
51
intrinsieke waarde van geld
waarde van het materiaal waarvan het geld gemaakt is
52
koopkracht van geld
de hoeveelheid middelen die voor het geld gekocht kunnen worden
53
maatschappelijke geldhoeveelheid
totale hoeveelheid chartaal en giraal geld die in omloop is
54
monetair beleid
bepaling van de maatschappelijke geldhoeveelheid, het wisselkoersregime en de rentestand
55
nominale waarde van geld
waarde die op chartaal geld staat afgebeeld
56
oppotmiddel
functie van geld waardoor de aanwending van middelen uitgesteld kan worden
57
prijs
ruilverhouding van middelen tot het middel geld
58
reele waarde van geld
koopkracht van het geld
59
rekenmiddel
functie van geld waardoor de waarde van verschillende middelen met elkaar vergeleken kan worden
60
ruilmiddel
functie van geld waardoor goederen en diensten geruild kunnen worden
61
valuta
muntsoort
62
waardemeter
waarde van middelen uitgedrukt in geld
63
wet van gresham
ervaringsgegeven dat zegt dat geld met een relatief hoge intrinsieke waarde uit de omloop gaat