Module 2: Consommation Flashcards

(217 cards)

1
Q

Een notificatie, een melding

A

Une alerte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een app

A

Une application

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een begunstigde

A

un bénéficiaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een houdbaarheidsdatum

A

une date de péremption

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een gift

A

un don

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een verspilling

A

un gaspillage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

anti-verspilling

A

anti-gaspillage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verspillen

A

gaspiller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een belasting

A

un impôt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een suggestie (+werkwoord)

A

une suggestion
< suggérer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

naderen, dichtbij komen

A

s’approcher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

registreren

A

enregistrer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

snuffelen

A

fouiller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

opnieuw kopen

A

racheter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

voedsel-

A

alimentaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

onverkocht

A

invendu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de wind in de zeilen hebben

A

avoir le vent en poupe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een handeling

A

un acte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

handelen

A

agir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

woordveld

A

le champ lexical

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

klimaatverandering

A

le changement climatique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

samentrekking

A

une contraction

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hier: woorden, redenering (ook: toespraak)

A

le discours

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

CO2-voetafdruk

A

une empreinte carbone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
hernieuwbare energie
une énergie renouvelable
26
milieu
l'environnement
27
een moeilijkheid
un hic
28
een gebrek
un manque
29
een leugen
un mensonge
30
een regelrechte leugen
un mensonge frontal
31
het bewust verzwijgen van iets
un mensonge par omission
32
liegen
mentir
33
levenswijze
un mode de vie
34
een marktaandeel
une part de marché
35
een percentage
un pourcentage
36
confectie (kleding)
le prêt à porter
37
klimaatopwarming
le réchauffement climatique
38
een betekenis
un sens
39
een zinswending
une tournure de phrase
40
overmatig, onrechtmatig
abusif
41
misbruik maken van
abuser de
42
misbruik, overmatig gebruik
un abus
43
dubbelzinnig
ambigu
44
samengesteld uit
composé de
45
samenstelling
la composition
46
vervormd
déformé
47
duurzaam
durable
48
ontstaan uit
issu(-e) de
49
schadelijk
néfaste
50
slechtste
pire
51
verantwoordelijk, redelijk
responsable
52
bedriegelijk, misleidend
trompeur
53
overnemen, aannemen
adopter
54
verbeteren
améloirer
55
besteden aan
consacrer à
56
beschouwen als
considérer comme
57
bestaan in
consister à (+infinitif) consister en/dans (+substantif)
58
vormen, betekenen
constituer
59
ontmoedigen, afschrikken
décourager
60
aanmoedigen
encourager à
61
de aandacht afleiden
détourner l'attention < un détournement d'attention
62
verbergen
dissimuler
63
vermijden
éviter
64
verspillen
gaspiller
65
verspilling
le gaspillage
66
aansporen tot
inciter à
67
als titel hebben
s'intituler
68
vechten tegen
lutter contre
69
strijd, gevecht
une lutte
70
iets naar voor brengen
mettre quelque chose en avant
71
verkrijgen
obtenir
72
zich inspannen voor, werken
oevrer
73
aanzetten tot
pousser à
74
promoten
promovoir
75
een promotie, het promoten
une promotion
76
aanprijzen
prôner
77
verminderen, verkleinen
réduire
78
een vermindering
une réduction
79
informeren (naar)
se renseigner (sur)
80
een inlichting
un renseignement
81
betekenen, voorstellen
représenter
82
lijken op
ressembler à
83
overconsumeren
surconsommer
84
de overconsumptie
la surconsommation
85
er prat op gaan
se vanter de
86
aanprijzen
vanter quelque chose, prôner
87
te weten, namelijk
à savoir
88
het is goed om te weten
c'est bon à savoir
89
in ruil voor
en échange de
90
in de hoedanigheid van, als
en tant que
91
zich laten beetnemen
se faire avoir
92
Het blijkt dat
Il se trouve que
93
in het oog springen
sauter aux yeux
94
zogenaamd
soi-disant
95
verdelen
distribuer
96
distributie, verkoop (in supermarkten)
la (grande) distribution
97
een huismerk
une marque de distributeur
98
een (verkoop)automaat
un distributeur automatique (de billets/ de boisson)
99
produceren
produire
100
productie
la production
101
producent
un producteur, une productrice
102
een product
un produit
103
productief
productif (-ive)
104
importeren
importer
105
import
une importation
106
een importeur
un importateur
107
exporteren
exporter
108
export
une exportation
109
een exporteur
un exportateur
110
aanbieden
offrir
111
een aanbod
une offre
112
vraag en aanbod
l'offre et la demande
113
leveren
livrer
114
een levering
une livraison
115
bezorger, bezorgster
un livreur, une livreuse
116
levertijd, leveringstermijn
un délai de livraison
117
verkopen
vendre
118
verkoper, verkoopster
un vendeur, une vendeuse
119
de verkoop
la vente
120
te koop aanbieden
mettre en vente
121
verkoopsvoorwaarden
les conditions de vente
122
verkooppunt
un point de vente
123
een winkel
un magasin
124
een winkelketen
une chaîne de magasin
125
een supermarkt
une grande surface, un supermarché
126
een markt
un marché
127
een boetiek
une boutique
128
een winkelcentrum
un centre commercial
129
een winkelstraat
une rue commerçante
130
handel
le commerce
131
een handelaar
un commerçant (-e), un marchand (-e)
132
een buurtwinkel
un commerce de proximité
133
fair trade
le commerce équitable
134
uithangbord, merk
une enseigne
135
koopwaar
la marchandise
136
een winkelwagentje
un chariot, un caddie
137
een mand
un panier
138
een rek, (winkel)afdeling
un rayon
139
gamma, productlijn
une gamme
140
een kassa
une caisse
141
kassier, kassierster
le caissier, la caissière
142
in de rij staan
faire la queue
143
een gerant, zaakvoerder
un gérant, une gérante
144
beheren
gérer
145
beheer
la gestion
146
een vertegenwoordiger
un représentant, une représentante
147
clienteel
la clientèle
148
klant
le client, la cliente
149
plastieken/ stoffen zak
un sac en plastique/ un sac en tissu
150
verpakken
emballer
151
een verpakking
un emballage
152
dienst naverkoop
le service après-vente
153
bestellen
commander
154
een bestelling
une commande
155
een bestelling plaatsen
passer (une commande)
156
verbruiken
consommer
157
consumptie
la consommation
158
consumptiemaatschappij
la société de consommation
159
sorteren
trier
160
het sorteren
le tri
161
hergebruiken
recycler
162
het weer bruikbaar maken, hergebruik
le recyclage
163
herstellen
réparer
164
de herstelling
la réparation
165
kopen
acheter
166
koper
un acheteur, une acheteuse
167
aankoop
un achat
168
aankopen doen
faire des achats
169
koopgedrag
le comportement d'achat
170
boodschap
une course
171
een boodschap doen, boodschappen doen
faire une course/ faire des courses
172
bekijken van winkels en etalages, funshoppen
faire du lèche-vitrine
173
een goede zaak doen, goede zaken doen
faire de bonnes affaires
174
de prijs
le prix
175
betaalbare/ redelijke prijs
un prix abordable/ accessible
176
voordelige prijs
un prix avantageux (-euse)
177
lage <-> hoge prijs
un prix bas <-> un prix élevé
178
verlaagde prijs
un prix réduit
179
verlagen, verminderen (met)
réduire (de)
180
korting
une réduction (de prix)
181
verhouding prijs-kwaliteit
le rapport qualité-prix
182
kosten, uitgaven
les frais (masculin pluriel)
183
reiskosten
les frais de déplacement
184
kosten
coûter
185
veel kosten, duur zijn
coûter cher (adv.)
186
kost, prijs
le coût
187
duur
coûteux (-euse)
188
duur
cher, chère
189
goedkoop
bon marché (invariable)
190
gratis <-> betalend
gratuit Belgique <-> payant Belgique
191
een streepjescode
un code-barres
192
een waardebon
un bon d'achat
193
betalen
payer
194
contant betalen
payer en espèces/ en liquide
195
met de kaart betalen
payer par carte
196
de betaling
le paiement
197
geld
l'argent
198
briefje
un billet
199
geldstuk
une pièce
200
kleingeld, wisselgeld, munt
la monnaie
201
uitgeven
dépenser
202
een uitgave
une dépense
203
sparen, bezuinigen
économiser
204
spaargeld
les économies (féminin pluriel)
205
sparen
faire de économies
206
terugbetalen
rembourser
207
terugbetaling
le remboursement
208
fondsen werven
lever des fonds
209
une levée de fonds
fondsenwerving
210
dalen (met)
baisser (de)
211
een daling
une baisse
212
verlagen, verminderen (met)
diminuer (de)
213
daling, vermindering
une diminution
214
verhogen, vermeerderen (met)
augmenter (de)
215
verhoging, stijging
une augmentation
216
zich ontwikkelen, vooruitgaan
progresser
217
een vooruitgang
une progression