Module 2 voc Flashcards
(40 cards)
1
Q
een grootvader
A
a grandfather
2
Q
een grootmoeder
A
a grandmother
3
Q
een kleinzoon
A
a grandson
4
Q
een kleindochter
A
a granddaughter
5
Q
een stiefdochter
A
a stepdaughter
6
Q
een samengesteld gezin
A
a blended family
7
Q
een werkgever
A
an employer
8
Q
een werknemer
A
an employee
9
Q
een collega
A
a colleague
10
Q
een affaire
A
an affair
11
Q
een huwelijk
A
a marriage
12
Q
uit elkaar gaan
A
to split up
13
Q
goed opschieten (met elkaar)
A
to get along
14
Q
aanemen
A
to hire
15
Q
ontslag nemen
A
to quit
16
Q
ontslaan
A
to fire
17
Q
een portier
A
a doorman
18
Q
intrappen
A
to kick down
19
Q
een getuige
A
a witness
20
Q
kloppen op
A
to pound
21
Q
een (bewuste) moord
A
a homicide
22
Q
een noodgeval
A
an emergency
23
Q
een politievoertuig
A
a police cruiser
24
Q
een slachtoffer
A
a victim
25
doodsbang
terrified
26
een sirene
a siren
27
een inbraak
a break-in
28
een lijkzak
a body bag
29
een lijkschouwer
a coroner
30
vermoord
murdered
31
een verdachte
a suspect
32
een onderzoek
an investigation
33
een detective
a detective
34
een plaats delict
a crime scene
35
een alibi
an alibi
36
bevestigen
to confirm
37
pezig, taai en dun maar sterk
wiry
38
mannelijk
masculine
39
een ondervraging
an interrogation
40
onschuldig
innocent