Module 3 Flashcards
(49 cards)
1
Q
Kunnen/weten (altijd)
A
Savoir
2
Q
Kunnen (afhankelijk van externe factoren)
A
Pouvoir
3
Q
Kennen
A
Connaître
4
Q
Stuk van een geheel
A
Un morceau
5
Q
Stuk van losse stukjes / kamer in een huis
A
Une pièce
6
Q
Slaapkamer
A
Une chambre
7
Q
Politieke partij
A
Un parti
8
Q
Een stuk
A
Une partie
9
Q
Stabiel
A
Stable
10
Q
Regisseur
A
Réalisateur / metteur en scène
11
Q
Neutraal
A
Neutre
12
Q
Relativeren
A
Relativiser
13
Q
Medicijn
A
Médicament
14
Q
Openbaar
A
Public
15
Q
Chauvinistisch
A
Chauvin
16
Q
3 dagen geleden
A
Il y a 3 jours
17
Q
Sociaal (hij is sociaal)
A
Sociable
18
Q
Sociaal (sociaal assistent)
A
Sociale
19
Q
Zich realiseren
A
Réaliser
20
Q
Studeren (ik ben frans aan het studeren)
A
Étudier
21
Q
Studeren (studeren aan een universiteit)
A
Faire des études
22
Q
Catastrofe (sub)
A
La catastrophe
23
Q
Catastrofaal (adj)
A
Catastrofique
24
Q
De financiën
A
Les finances
25
De financiering
Le financement
26
Financiëren
Financer
27
Gefinancierd
Financier, financière
28
De massa
La masse
29
Massief
Massif, -ive
30
De corruptie
La corruption
31
Corruptie ww
Corrompre
32
Gecorruptieerd
Corrompu
33
De explosie
L’explosion
34
Exploderen
Exploser
35
Explosief
Explosive
36
Het advies
Le conseil
37
Adviseren
Conseiller
38
Een componist
Un compositeur
39
Een compositie
Une composition
40
Componeren
Composer
41
Een combinatie
Une combinaison
42
Combineren
Combiner
43
De discussie
La discussion
44
Bespreken
Discuter
45
Twijfelachtig/discussieerbaar
Discutable
46
De efficiëntie
L’efficacité
47
Efficiënt
Efficace
48
Het bewijs
La preuve
49
Bewijzen
Prouver
