Voc Module 4 Flashcards

(92 cards)

1
Q

Aangerand, aangevallen worden

A

Se faire agresser (par qqn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het risico lopen om te + inf

A

Risquer (de + inf)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het risico lopen op iets

A

Risquer (+ subst)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Staken

A

Faire (la) grève

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In een stoet stappen/voorbijtrekken

A

Défiler (dans la rue)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

24u op 24

A

24 heures sur 24

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

365 dagen per jaar

A

365 jours par an

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De vuilheid, viesheid < vies

A

La saleté < sale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De netheid < net

A

La propreté < propre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Afval sorteren

A

Trier les déchets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het vuilnis ophalen

A

Ramasser les poubelles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Iemand uitlachen, spotten met iemand

A

Se moquer (de qqn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een gebrek aan respect hebben tov iemand

A

Manquer de respect (envers qqn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Iets doen ter ere van iemand

A

(Faire qqc) en l’honneur de qqn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Respect tonen voor iemand

A

Montrer du respect (pour qqn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Verplicht zijn om te + inf

A

Être obligé (de + inf)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hard werken

A

Bosser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Een harde werker zijn

A

Bosseur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Een standje, kraampje

A

Une échoppe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Er lekker uitziend, appetijtelijk

A

Appétissant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

De levensvreugde

A

La joie de vivre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Veel en graag praten, praatziek zijn

A

Être bavard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Contacten leggen

A

Établir des contacts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Een kus geven (op de wang, om te begroeten)

A

Faire la bise (à qqn)/se faire la bise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Iemand kussen, mekaar kussen
Embrasser (qqn)/s’embrasser
26
Iemand op z’n ongemak brengen, een ongemakkelijk gevoel geven
Mettre (qqn) mal à l’aise, Mettre (qqn) dans l’embarras
27
Iemand in de rede vallen
Couper la parole à qqn
28
Een vooroordeel
Un préjugé
29
De huidskleur
La couleur de peau
30
Een afspraak maken, vastleggen met iemand
Fixer un rendez-vous (avec qqn), Prendre rendez-vous (avec qqn)
31
Op het onverwachts
À l’improviste
32
Natuurlijk/cultureel/historisch erfgoed
Le patrimoine naturel/culturel/historique
33
Een drukke, levendige plek
(Un endroit) animé(e)
34
Gastvrij
Accueillant
35
Onthalen, ontvangen
Accueillir
36
Het onthaal, de ontvangst
L’accueil
37
Ontspannen zijn
Être détendu
38
Zich ontspannen
Se détendre
39
Wantrouwig zijn tov iemand
Être mégiant (envers)
40
Iemand wantrouwen
Se méfier de
41
Vertrouwen hebben in iemand
Avoir confiance en / faire confiance à
42
Z’n excuses aanbieden, zich excuseren
S’excuser / présenter ses excuses
43
Zich verwachten aan iets
S’attendre à
44
Iets als … beschouwen
Considérer qqch comme …
45
Warm, hartelijk
Chaleureux
46
Koel
Froid
47
Onverschillig
Indifférent
48
De hiërarchie
La hiérarchie
49
De inkomsten
Le revenu
50
Een salaris, loon
Le salaire
51
Een loon uitbetaald krijgen
Toucher un salaire
52
De maatschappij
La société
53
Het gedrag
Le comportement
54
De houding
L’attitude
55
Een waarde
Une valeur
56
De gewoonte hebben om
Avoir l’habitude de
57
Gewoon zijn aan
Être habitué à / s’habituer à
58
Belang hechten aan
Attacher de l’importance à
59
Een teken van
Un signe (de qqch)
60
Iemand au sérieux nemen
Prendre qqn au sérieux
61
De burger
Le citoyen
62
Het leven nemen zoals het komt
Prendre la vie comme elle vient
63
Verdraagzaamheid tonen voor iets/iemand
Montrer de la tolérance (pour qqc/qqn)
64
Verdraagzaam zijn ten opzichte van iets/iem
Être tolérant (envers qqc/qqn)
65
Risico’s nemen
Prendre des risques
66
Bang zijn van iets/iem
Avoir peur de qqc/qqn
67
Bang zijn om te + inf
Avoir peur de + inf
68
Zich op z’n gemak voelen
Se sentir à l’aise
69
Een wet
Une loi
70
Een reglement
Un règlement
71
Een regel
Une règle
72
Toebehoren aan, deel uitmaken van
Appartenir (à qqn/qqc)
73
Z’n gevoelens / mening te kennen geven, tonen
Afficher (ses émotions, son opinion)
74
Onder controle hebben, beheersen
Maîtriser qqc
75
Een gebaar
Un geste < gesticuler
76
Gekke bekken / gezichten trekken
Faire des grimaces
77
Een uitdaging
Un défi
78
Het slagen, lukken, het succes
La réussite
79
De mislukking
L’échec
80
Z’n verantwoordelijkheid opnemen
Assumer une responsabilité
81
De problemen oplossen
Résoudre les problèmes
82
Iemand beoordelen
Juger qqn
83
Laks, niet streng genoeg
Permissif < permettre
84
Levensstandaard, levenskwaliteit
La qualité de vie
85
Rekening houden met iets
Prendre qqc en compte, tenir compte (de qqc)
86
De perceptie, kijk, visie
La perception
87
Waarnemen
Percevoir
88
Storen
Déranger
89
Het land van herkomst, geboorteland
Le pays natal / d’origine
90
Afkomstig uit
Originaire de
91
Zich aanpassen aan
S’adapter à
92
Een consensus, een akkoord bereiken
Arriver à un consensus