Modulo 02 Flashcards
1
Q
wandelen op het strand
A
pasear por la playa
2
Q
ontspannen
A
descansar
3
Q
varen op zee
A
navegar en el mar
4
Q
een koffie drinken
A
tomar un café
5
Q
zonnebaden
A
tomar el sol
6
Q
sporten
A
hacer deporte
7
Q
op excursie gaan
A
ir de excursión
8
Q
duiken (met duikboot) / duiken
A
hacer submarinismo / bucear
9
Q
raften en kayakken
A
hacer rafting y kayak
10
Q
kleren kopen in de winkels
A
comprar ropas en tiendas
11
Q
wandelen (2)
A
caminar / hacer senderismo
12
Q
het pad
A
el sendero
13
Q
ramen kuisen
A
limpiar las ventanas
14
Q
een glas drinken
A
tomar una copa
15
Q
naar de gym gaan
A
ir al gimnasio
16
Q
vissen
A
pescar
17
Q
de krant lezen
A
leer el periódico
18
Q
naar de winkels gaan
A
ir a tiendas
19
Q
tweedehandswinkel
A
una tienda a segundo mano
20
Q
skieën
A
esquiar / hacer esquí
21
Q
een glas cola
A
un vaso de coca
22
Q
wandelen in de bergen
A
andar por la montaña
23
Q
Voor … betekent een perfecte zaterdagavond …
A
Para … una noche de sábado perfecta significa …
24
Q
verkiezen
A
preferir
25
... verkiest ... boven ...
... prefiere ... a ...
26
Om te ontspannen...
Para relajarse ...
27
Om in vorm te blijven...
Para estar en forma ...
28
Als hij/zij de stad verlaat ...
Si sale de la ciudad ...
29
elke dag (2)
todos los días / cada día
30
elke maandag (2)
todos los lunes / cada lunes
31
normaalgezien
normalmente
32
altijd
siempre
33
soms (2)
a veces / de vez en cuando
34
vaak (2)
muchas veces / a menudo
35
één keer per week (2)
una vez por semana / a la semana
36
één keer per jaar / maand / dag
una vez al año / al mes / al día
37
(bijna) nooit
(casi) nunca
38
de gym
la gimnasia
39
gymnastiek doen
hacer gimnasia
40
dieren meenemen
llevar animales
41
meenemen - meebrengen
llevar - traer
42
surfen op het internet
navegar por internet
43
Met wie?
¿Con quién?
44
de bars
los bares
45
kalme vakanties
las vacaciones tranquilas
46
de kalmte
la tranquilidad
47
saai - grappig
aburrido - divertido
48
in open lucht
en aire libre
49
hij houdt van de natuur
le gusta la naturaleza
50
Brugge
Brujas
51
Antwerpen
Amberes
52
Brussel
Bruselas
53
Gent
Gante
54
Luik
Lieja
55
Leuven
Lovaina
56
horror films
películas de terror
57
fantasy-films
películas fantásticas / el cine fantástico
58
science fiction-films
películas de ciencia ficción
59
avonturenfilms
películas de aventuras
60
komedies
comedias
61
Hoe voelt Luis zich?
¿Cómo se siente Luis?
62
Van welke films houdt Sergio?
¿Qué pelis le gustan a Sergio?
63
Waar gaan ze iets drinken?
¿Dónde van a tomar algo?
64
Wat gaan ze proeven?
¿Qué van a probar?
65
de geschreven pers (kranten en tijdschrijften)
la prensa escrita (periódicos y revistas)
66
De gesproken pers (radio en televisie)
la prensa hablada (radio y tele)
67
Persconferentie
la rueda de prensa
68
Kom je met me mee? Ja, ik kom met je mee.
¿Vienes conmigo? Sí, voy contigo.
69
muy bien =
estupendo
70
tandenstoker
el palillo
71
daar ergens
por esa zona
72
(...denken...) wel ...
... pues ...
73
Een dorp
Un pueblo
74
uit eten
comer fuera
75
Europese en Aziatische films
el cine europeo y asiático
76
Romantische komedies
las comedias románticas
77
Thuis blijven
quedarse en casa
78
Vroeg opstaan
levantarse temprano
79
vis (dier/eten)
El pez / el pescado
80
shoppen
ir de compras
81
boodschappen doen
hacer la compra
82
de vloer kuisen
limpiar el suelo
83
stofzuigen
pasar la aspiradora
84
wassen (kledij)
lavar la ropa
85
de zeevruchten
los mariscos
86
strijken
planchar la ropa
87
verafschuwen
detestar
88
haten
odiar
89
verkiezen
preferir
90
willen
querer
91
pokeren
jugar al póquer
92
foto's nemen (2)
hacer/sacar fotos
93
exotische landen
países exóticos
94
Niet waar?
¿Verdad?
95
Poezie
poesía
96
's avonds tv zien
ver la televisión por la noche
97
levantarse muy temprano
madrugar
98
Scandinavische landen
países escandinavos
99
beginnen
empezar
100
doe-het-zelven
bricolajar
101
sculpturen
esculturas
102
timmerwerk
La carpintería
103
naaien
cocer
104
strips (2)
cómics / tebeos
105
honger hebben
tener hambre
106
warm hebben
tener calor
107
koud hebben
tener frío
108
dorst hebben
tener sed
109
allergie hebben ++
tener alergia
| Si estornudas en primavera
110
stijve nek hebben ++
tener tortícolis
| Si duermes en una mala postura y te duele el cuello
111
koorts hebben ++
tener fiebre
| Si tienes 40° de temperatura
112
griep hebben ++
tener gripe
| Si tienes fiebre y te duele todo el cuerpo
113
verveeld zijn
estar aburrido
114
bezorgd zijn
estar preocupado
115
geen stem hebben ++
estar afónico
| Cuando no puedes hablar porque no tienes voz
116
uitgeput zijn ++
estar agotado
| Cuando trabajas mucho y duermes poco
117
misselijk zijn ++
estar mareado
| Cuando bebes mucho alcohol
118
de stem
la voz
119
niezen
estornudar
120
een slechte houding
una mala postura
121
mijn nek doet pijn
me duele el cuello
122
je hele lichaam doet pijn
te duele todo el cuerpo
123
boos
enfadado/a
124
trouwen
casarse
125
de vijver
el estanque
126
jongleren
hacer malabarismo
127
objecten om mee te jongleren
los malabares
128
een handpop
un títere
129
een sprookje
un cuento
130
een gevecht
una lucha
131
spelen/uitzenden
poner
132
Hoe spreken we af?
¿Cómo quedamos?
133
veel zin hebben om ...
tener muchas ganas de ...
134
het gaat mooi weer zijn
va a hacer bueno
135
het gaat regenen
va a llover
136
een wandeling gaan maken
ir a dar un paseo
137
rond de middag
al mediodía
138
het spijt me
lo siento
139
waar/niet waar
verdad/falso
140
geluk hebben
tener suerte
141
gehaast zijn
tener prisa
142
eten maken
hacer la comida
143
paardrijden (2)
hacer equitación
| montar a caballo
144
bed maken
hacer la cama
145
op vakantie gaan
op vakantie zijn
vakantie hebben
ir de vacaciones
estar de vacaciones
tener vacaciones
146
te voet gaan
met de auto
met de fiets
te voet zijn
ir a pie
ir en coche
ir en bici
estar de pie
147
gaan drinken
ir de copas
148
goede/slechte humor hebben
estar de buen/mal humor
149
met playmobil spelen
jugar con el playmobil
150
ligt in het zuiden
ligt aan de kust
ligt in het binnenland
está en el sur
está en la costa
está en el interior
151
is toeristisch
| is klein
es turístico/a
| es pequeño/a
152
heeft een rivier/haven
tiene un río/puerto
153
zin hebben
| Heb je zin om ..?
apetecerse
| ¿te apetece ..?
154
Met mij
| Met jou
conmigo
| contigo
155
Wat denk je?
¿Qué te parece?
156
Spreken we af voor de bioscoop?
¿Quedamos delante del cine?
157
Tot zaterdag dan!
¡Hasta el sábado entonces!
158
morgennamiddag
mañana por la tarde
159
oppikken/ophalen
recoger
160
Gaat dat voor jou?
¿Te va bien?
161
Rond 14u?
¿Sobre las 14h00?
162
binnen buiten
dentro (de) fuera (de)
163
in
en
164
op (3)
en
encima (de)
sobre
165
boven onder
sobre debajo (de)
166
voor achter
delante (de) detrás (de)
167
tegenover (2)
enfrente (de)
| frente a
168
nabij ver van
cerca (de) lejos (de)
169
in het midden
en medio
170
tussen
entre
171
naast
al lado (de)
172
omhoog omlaag
arriba abajo
173
links van
| rechts van
a la izquierda (de)
| a la derecha (de)
174
noord, oost, zuid, west
norte, este, sur, oeste
175
vol
lleno
176
papegaai
el papagayo
177
krokodil
cocodrilo
178
gier
el cóndor
179
koekjes
las galletas
180
handtas
el bolso
181
portefueille
la cartera
182
map (classeur)
la carpeta
183
pennenzak
el estuche
184
gsm
el movíl
185
schrift
el cuaderno
186
spaarkas
la caja de ahorros
187
sporthal
el polideportivo
188
stadhuis
el ayuntamiento
189
uitgeschakeld ingeschakeld
estar apagado encendido
190
hout
madera
191
slaapkamer
el dormitorio
192
aquarium
el acuario
193
wijk
un barrio
194
in het oog houden
vigilar
195
breed small
ancho estrecho
196
escuela básica
colegio
197
escuela secundaria
instituto
198
een halte (waar bus stopt)
una parada (de autobús)
199
het commissariaat
la comisaría
200
bidden
rezar
201
benzinestation
la gasolinera
202
een kraam
un puesto
203
naar bed gaan (+ 1 ste persoon)
acostarse
| me acuesto
204
handtas
el bolso
205
wakker worden
despertarse
206
opstaan
levantarse
207
douchen
ducharse
208
ontbijten
desayunar
209
aankleden
vestirse
210
eten ('s middags)
comer
211
naar huis gaan
volver a casa
212
eten (tussendoor namiddag, 17u)
merendar
213
huiswerk maken
hacer deberes
214
avondeten
cenar
215
tanden poetsen
cepillarse los dientes
216
slapen
dormir
217
eten (tussendoor voormiddag, 11u)
almorzar
218
onthouden
recordar
219
terugkeren
volver
220
vinden
encontrar
221
tellen, vertellen
contar
222
mogen
poder
223
begrijpen
entender
| comprender
224
verliezen
perder
225
vragen om te krijgen
pedir
226
leggen
poner
227
geven
dar
228
meten
medir
229
lachen
reírse
230
opdienen
servir
231
volgen
seguir
232
horen
oír
233
kwaad
enfadado/a
234
eeuw
siglo
235
het klooster (2)
el convento
| el monasterio
236
ambachtelijke winkels
tiendas de artesanía
237
van hout zijn
ser de madera
238
aquarium
el acuario
239
de wolk
la nube
240
de lucht/hemel
el cielo
241
duur/goedkoop zijn
ser caro/barato
242
vol/leeg zijn
estar lleno/vacío
243
op elk moment
en cualquier momento
244
voelen
sentir
245
glimlachen
sonreír
246
bouwen
construír
247
de vuurtoren
el faro
248
de berg
la montaña
249
de rots
la roca
250
het veld/platteland
el campo
251
het meer
el lago
252
het schaap
la oveja
253
de koe
la vaca
254
het gras
la hierba
255
de palmboom
la palmera
256
het strand (van zand)
la playa de arena
257
parasol (3)
el parasol
el quitasol
la sombrilla
258
een plaats
el sitio
259
wandelweg
el paseo
260
de tempel
el templo
261
de archipel (eilandengroep)
el archipiélago
262
een ruimte
un espacio
263
de vogel (2)
```
el pájaro (el canario)
el ave (el cóndor)
```
264
de vlag
la bandera
265
prachtige landschappen
preciosos paisajes
266
verblijven
alojarse
267
de helicopter
el helicóptero
268
de tram
la tranvía
269
een cruise
un crucero
270
te voet gaan
ir a pie
271
genieten
disfrutar
272
koud zijn
hacer frío
273
warm zijn
hacer calor
274
mooi weer zijn (2)
hacer bueno/buen tiempo
275
het is mistig
hay niebla
276
het bliksemt
hay tormenta
277
er zijn wolken
hay nubes
278
er zijn wolken
hay nubes
279
lucht volledig blauw/zonnig
el cielo está despejado/soleado
280
lucht met zon en wolken
el cielo está nuboso
281
lucht met veel wolken
el cielo está nublado
282
lucht volledig bewolkt
el cielo está cubierto
283
regenen
llover (ue)
284
het is aan het regenen
está lloviendo
285
sneeuwen
nevar
286
het is aan het sneeuwen
está nevando
287
zich voelen
sentirse
288
gaan zitten
sentarse
289
achtervolgen
perseguir
290
vertrekken
dejar
291
stoppen
parar
292
vrije tijd
el ocio
293
lago artificial
un embalse
294
het gebergte
la sierra
295
de valei
el valle
296
rondreizen
recorrer
297
aanraden (2)
recomendar
| aconsejar
298
onvoorspelbaar
imprevisible
299
We gaan x dagen
Vamos a estar x días
300
de tent
la tienda
301
de herberg
el albergue
302
de camper
el camping car
303
de caravan
la caravana
304
mucho más pequeño que un hotel
el hostal
305
luxe
lujo
306
m²
metros cuadrados
307
dichtbij (2)
cerca de/junta a
308
slaapzaal / slaapkamer
el dormitorio
309
hotelkamer
la habitación
310
de baan
la carretera
311
de valies
la maleta
312
blouse
la blusa
313
hemd
la camisa
314
t-shirt
la camiseta
315
jas
la chaqueta
316
mantel
el abrigo
317
regenjas
el impermeable
318
rok
la falda
319
kleedje
el vestido
320
oorbellen
los pendientes
321
botten
las botas
322
schoenen
los zapatos
323
sandalen
las sandalias
324
sjaal
la bufanda
325
trui
el suéter
326
(nylon) kousen (v)
las medias (de nailon)
327
hoed
el sombrero
328
uurwerk
el reloj
329
kousen (m)
los calcetines
330
wanten
los guantes
