Nask p1 Flashcards

Alles dat je moet weten voor de toets. (64 cards)

1
Q

Wat zijn stofeigenschappen?

A

Eigenschappen waaraan je stoffen kunt herkennen.
Bv: Geur, kleur, smaak en brandbaarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 5 manieren waarop stoffen gevaarlijk kunnen zijn.

A

Inademen, Inslikken, Aanraken, Vebranden, Mengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Corrosief

A

Kan materialen, ogen en huid ernstig aantasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Explosief

A

Kan door een vonk of schok ontploffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Licht ontvlambaar

A

Kan heel gemakkelijk in brand vliegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Brandbevorderend

A

Kan brandbare stoffen heviger laten branden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Giftig

A

Kan je ernstig ziek maken / dodelijk zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Schadelijk

A

Is schadelijk, kan ogen en huid irriteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

R-zin

A

Geeft aan welk risico er is (risk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

S-zin

A

Geeft aan welke veiligheidsmaatregel
kan worden genomen (Safety)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Oplossing

A

2 of meer stoffen
mengen, en worden een
doorzichtige vloeistof die
altijd gemengd blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Suspensie

A

Vaste
stof in een vloeistof
lost niet op en
bezinkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Emulsie

A

Vloeistof in
een vloeistof lost
niet op en gaat ‘’op
elkaar drijven’’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Emulgator

A

Een emulgator zorgt ervoor dat de 2 stoffen in
een emulsie wel in elkaar kunnen oplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Filtraat

A

De vloeistof die overblijft als je een suspensie filtreert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Residu

A

De vaste stof die overblijft als je een suspensie filtreert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Mengsel

A

Een mengsel bevat altijd 2 of meer stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Zuivere stoffen

A

Alleen maar 1 stof dus er zijn geen andere stoffen toegevoegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Moleculen

A

De kleine deeltjes in stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Extraheren

A

Je gebruikt het filter op een andere manier.
bv: Je doet zeezand in het filter en je giet er water overheen. Het zout in het zand lost op en komt terecht in het filtraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Op welke manier kun je de massa van een
voorwerp bepalen?

A

De massa van een voorwerp kun je bepalen
met een weegschaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Symbool en Eenheid van Massa

A

Grootheid Eenheid Symbool
Massa kg m

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Symbool en Eenheid van Volume

A

Grootheid Eenheid Symbool
Volume mL of cm³ V

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe kan je de volume van een rechthoekig voorwerp berekenen?

A

Lengte x Breedte x hoogte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Hoe kan je de volume van een cilinder bepalen?
V = π x r² x h
26
Hoe bepaal je de volume met een maatcilinder
Volume = einstand - beginstand
27
Wat is dichtheid?
Dichtheid zegt iets over de massa van 1 cm³ van een stof
28
Formule van dichtheid
ρ = m : V
29
Symbool en Eenheid van Dichtheid
Grootheid Eenheid Symbool Dichtheid g/cm³ ρ
30
Dichtheid bepalen
1) Bepaal de volume 2) Bepaal de massa 3) Formule berekenen 4) Antwoord
31
Bepaal de volgende dichtheid Volume: 120 cm³ Massa : 312 g
2,6 g/cm³ (glas)
32
Wanneer blijft een voorwerp drijven
de dichtheid van het voorwerp lager is dan de dichtheid van de vloeistof
33
3 toestanden van water
Gas, vast en vloeistof
34
Fase
Een fase van een stof is de toestand waarin je het tegen kan komen
35
Materie
Alles wat bestaat is materie
36
Waar bestaat een stof uit
moleculen
37
Waar bestaan moleculen uit
Atomen
38
Atoom
Een atoom is het kleinste deeltje dat we moeten kennen
39
Vaste stof (deeltjesmodel moleculen)
Moleculen trillen, maar blijven op dezelfde plek
40
Vloeistof (deeltjesmodel moleculen)
Moleculen kunnen langs elkaar heen bewegen
41
Gas (deeltjesmodel moleculen)
Moleculen zijn ‘’vrij’’ en de ruimte tussen de molecule wordt veel groter
42
Cohesie
Moleculen van dezelfde stof trekken elkaar aan
43
Adhesie
Moleculen van andere stoffen trekken elkaar aan
44
2 soorten thermometers
Elektrische thermometer Vloeistof Thermometer
45
3 onderdelen van vloeistof thermometer
1) Schaalverdeling 2) Reservoir 3) Stijgbuis
46
2 vaste punten (temperatuur)
ijs water = 0 °C kokend water = 100 °C
47
Gas naar Vloeibaar
Condenseren
48
Vloeibaar naar Gas
Verdampen
49
Vast naar Vloeibaar
Smelten
50
Vloeibaar naar Vast
Bevriezen
51
Vast naar gas
Vervluchtigen
52
Gas naar Vast
Rijpen
53
Bevriezen
Als het vriest, verschijnt er een laag ijs op sloten en plassen. Het bovenste laagje water bevriest: van vloeibaar wordt het vast. Als het blijft vriezen, groeit het ijslaagje van onderaf steeds verder aan.
54
Smelten
Als het gaat dooien, smelt de ijslaag snel weg. Boomtakken die pas nog wit waren van de rijp, worden nu weer kaal, terwijl de waterdruppels naar beneden vallen. Vast ijs wordt nu vloeibaar water.
55
Verdampen
Als na een regenbui de zon schijnt, zijn de straten weer droog. Plassen water worden steeds kleiner en verdwijnen tenslotte helemaal. Dat komt doordat het regenwater bij warm weer snel verdampt: zichtbaar water wordt onzichtbare waterdamp. Het water verdampt ook als de zon niet schijnt, maar dan veel langzamer
56
Condenseren
Koude lucht kan minder waterdamp bevatten dan warme lucht. Als warme lucht 's nachts afkoelt, condenseert de waterdamp die erin zit tot kleine waterdruppels. Zo wordt onzichtbare waterdamp zichtbaar water.
57
Rijpen
Als de temperatuur 's nachts daalt tot onder 0 °C, ontstaat er geen dauw, maar rijp. De waterdamp in de lucht gaat over in kleine ijskristallen die boomtakken en grassprieten een wit uiterlijk geven.
58
Vervluchtigen
Als de lucht erg koud en droog is, wordt een laag sneeuw geleidelijk dunner. Dat komt doordat ijs dan zonder eerst te smelten langzaam verandert in waterdamp.
59
De stof is in zijn vaste fase
Het zit onder het smeltpunt
60
De stof is zijn vloeibare fase
Het is tussen het smelt- en kookpunt
61
De stof is zijn gas fase
Het is boven zijn kookpunt
62
Stol traject
Bij mengsels
63
Stol punt
Bij zuivere stoffen
64
Hoe kun je het smeltpunt van water verlagen?
Met keukenzout