Natuurwetenschappen Flashcards

(36 cards)

1
Q

Wat zijn stoffen in de natuurwetenschappen?

A

Stoffen zijn de bouwstenen van alles om ons heen, zowel in levende als levenloze dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar komen stoffen voor?

A

In zowel de levende natuur (zoals planten en dieren) als in levenloze voorwerpen (zoals stenen, water, lucht…).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen een zuivere stof en een mengsel?

A

Een zuivere stof bestaat uit één soort deeltje.

Een mengsel bevat twee of meer verschillende stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kan je een voorbeeld geven van een zuivere stof en een mengsel uit het dagelijks leven?

A

Zuivere stof: suiker, zout, zuiver water

Mengsel: kraantjeswater, lucht, fruitsap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de drie aggregatietoestanden of fasen van een stof?

A

Vast, vloeibaar en gasvormig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kan je een voorbeeld geven van een stof in elke fase?

A

Vast: ijs

Vloeibaar: water

Gas: waterdamp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waaruit zijn stoffen opgebouwd?

A

Uit kleine, onzichtbare deeltjes (moleculen of atomen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe ziet een zuivere stof eruit in het deeltjesmodel?

A

Alle deeltjes zijn van hetzelfde soort en zien er identiek uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe ziet een mengsel eruit in het deeltjesmodel?

A

Het bevat twee of meer verschillende soorten deeltjes die door elkaar gemengd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe verklaart het deeltjesmodel de aggregatietoestand ‘vast’?

A

De deeltjes zitten dicht tegen elkaar en trillen op hun plaats; ze hebben een vaste vorm en volume.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe verklaart het deeltjesmodel de aggregatietoestand ‘vloeibaar’?

A

De deeltjes zitten nog dicht bij elkaar, maar kunnen langs elkaar bewegen; vloeistoffen hebben een vast volume maar geen vaste vorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe verklaart het deeltjesmodel de aggregatietoestand ‘gas’?

A

De deeltjes zitten ver uit elkaar en bewegen vrij; een gas heeft geen vaste vorm en geen vast volume.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een recipiënt?

A

Een recipiënt is een voorwerp waarin je stoffen kunt bewaren, mengen of opvangen. Het is meestal een vat of container, zoals een beker, kolf of reageerbuis in de wetenschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe beïnvloedt temperatuur de snelheid van de deeltjes?

A

Hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de deeltjes bewegen; bij lagere temperaturen bewegen ze langzamer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe beïnvloedt temperatuur het volume van een stof?

A

Bij hogere temperaturen nemen de deeltjes meer ruimte in, waardoor het volume van de stof toeneemt; bij lagere temperaturen krimpt het volume.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is thermische beweging?

A

Thermische beweging is de willekeurige beweging van de deeltjes in een stof, die toeneemt bij hogere temperaturen.

17
Q

Welke verschillende faseovergangen ken je?

A

Smelten, stollen, verdampen, condenseren, sublimeren en rijpen.

17
Q

Geef een voorbeeld bij smelten, stollen en verdampen.

A

Smelten: ijs wordt water

Stollen: water wordt ijs

Verdampen: water wordt waterdamp

18
Q

Hoe kun je faseovergangen uitleggen met het deeltjesmodel?

A

De structuur van de deeltjes verandert (afstand en beweging), maar de samenstelling blijft hetzelfde.

19
Q

Waarom is een faseovergang een fysisch verschijnsel?

A

Omdat de samenstelling van de stof niet verandert, alleen de structuur van de deeltjes.

20
Q

Wat is het verschil tussen een faseovergang en een stofomzetting?

A

Een faseovergang verandert alleen de structuur, een stofomzetting verandert ook de samenstelling (chemische reactie).

21
Q

Wat is het verschil tussen moleculen en atomen?

A

Atomen zijn de kleinste bouwstenen van stoffen.

Moleculen bestaan uit twee of meer atomen die aan elkaar verbonden zijn.

22
Q

Wat is de kleinste levende bouwsteen van een organisme?

23
Q

Waaruit bestaat een levende cel?

A

Uit levenloze stoffen (zoals water, eiwitten, vetten en mineralen).

24
Wat is het verschil tussen macroscopisch en microscopisch?
Macroscopisch: zichtbaar met het blote oog. Microscopisch: alleen zichtbaar met een microscoop.
24
Wat is het verschil tussen een overlangse en dwarse doorsnede van een cel?
Overlangse doorsnede: een snede in de lengte van het object. Dwarse doorsnede: een snede loodrecht op de lengte (dwarsdoorsnede).
25
Noem de verschillende onderdelen van een microscoop.
Oculair, objectieven, tafel, statief, scherpstelknoppen (grof en fijn), lichtbron, revolver.
25
Wat is het verschil tussen een plantaardige en een dierlijke cel?
Plantaardige cellen hebben een celwand, bladgroenkorrels en een grote vacuole. Dierlijke cellen hebben deze niet, maar wel kleine vacuoles.
26
Noem de belangrijkste celonderdelen die in beide celtypes voorkomen.
Celmembraan, cytoplasma, celkern, mitochondriën, ribosomen.
27
Wat is de functie van het celmembraan?
Het regelt welke stoffen de cel in en uit gaan.
28
Wat doet het cytoplasma?
Hierin vinden veel chemische processen plaats; het is de ‘vulling’ van de cel.
29
Wat is de functie van de celkern?
Bevat het DNA en bestuurt de celactiviteiten.
30
Wat doen mitochondriën?
Ze produceren energie voor de cel via ademhaling.
31
Wat is de functie van bladgroenkorrels (alleen in plantaardige cellen)?
Ze voeren fotosynthese uit om energie uit zonlicht te maken.
32
Wat is de rol van de vacuole?
Opslag van water, voedingsstoffen en afvalstoffen; bij planten is het vaak groot en stevig.
33