nederlands Flashcards
(102 cards)
1
Q
aan doen
A
deed aan
ik heb aan gedaan
2
Q
aantrekken
A
trok aan
aangetrokken
3
Q
afsluiten
A
sloot af
afgesloten
4
Q
bakken
A
bakte
gebakken
5
Q
bedriegen
A
bedroog
bedrogen
6
Q
beginnen
A
begon
begonnen
7
Q
begrijpen
A
begreep
begrepen
8
Q
bestaan
A
bestond
bestaan
9
Q
bewegen
A
bewoog
bewogen
10
Q
bezoeken
A
bezocht
bezocht
11
Q
bidden
A
bad
gebeden
12
Q
bieden
A
bood
geboden
13
Q
bijten
A
beet
gebeten
14
Q
binden
A
bond
gebonden
15
Q
blazen
A
blies
geblazen
16
Q
blijven
A
bleef
gebleven
17
Q
breken
A
brak
gebroken
18
Q
brengen
A
bracht
gebracht
19
Q
deelnemen
A
nam deel
deelgenomen
20
Q
denken
A
dacht
gedacht
21
Q
doen
A
deed
gedaan
22
Q
dragen
A
droeg
gedragen
23
Q
drijven
A
dreef
gedreven
24
Q
drinken
A
dronk
gedronken
25
duiken
dook
gedoken
26
ervaren
ervoer
ervaren
27
eten
at
gegeten
28
gaan
ging
gegaan
29
genezen
genas
genezen
30
geniet
genoot
genoten
31
geven
gaf
gegeven
32
graven
groef
groeven
33
hangen
hing
gehangen
34
hebben
had
gehad
35
help
holp
geholpen
36
houden
hield
gehouden
37
kiezen
koos
gekozen
38
kijken
keek
gekeken
39
klimmen
klom
geklommen
40
knijpen
kneep
geknepen
41
komen
kwam
gekomen
42
kopen
kocht
gekocht
43
krijgen
kreeg
gekregen
44
kunnen
kon
gekund
45
laten
liet
gelaten
46
lezen
las
gelezen
47
liegen
loog
gelogen
48
liggen
lag
gelegen
49
lijden
leed
geleden
50
lopen
liep
gelopen
51
meten
mat
gemeten
52
mogen
mocht
gemogen
53
nemen
nam
genomen
54
onthouden
onhield
onthouden
55
opstaan
stond op
opgestaan
56
rijden
reed
gereden
57
roepen
riep
geroepen
58
ruiken
rook
geroken
59
schrijven
schreef
geschreven
60
schrikken
schrok
geschrokken
61
slaan
sloeg
geslaan
62
slapen
sliep
geslapen
63
sluiten
sloot
gesloten
64
smelten
smolt
gesmolten
65
smijten
smeet
gesmeten
66
snijden
sneed
gesneden
67
spreken
sprak
gesproken
68
springen
sprong
gesprongen
69
staan
stond
gestaan
70
stelen
stool
gestolen
71
sterven
stierf
gestorven
72
stuiven
stoof
gestoven
73
toelaten
liet toe
toe gelaten
74
trekken
trok
getrokken
75
uitgaan
ging uit
76
uitgeven
gaf uit
uitgegeven
77
uitspreken
sprak uit
uitgesproken
78
vallen
viel
gevallen
79
vangen
ving
gavangen
80
varen
voer
gevaren
81
vechten
vocht
gevochten
82
verdwijnen
verdween
verdwenen
83
vergelijken
vergeleek
vergeleken
84
vergeten
vergat
vergeten
85
verkopen
verkocht
verkocht
86
vertrekken
vertrok
vertrokken
87
vinden
vond
gevonden
88
vliegen
vloog
gevlogen
89
vragen
vroeg
gevragen
90
weggan
ging weg
weggegaan
91
weten
wist
gewild
92
willen
wilde/wou
gewild
93
winnen
won
gewonnen
94
worden
werd
geworden
95
zeggen
zei/ zegde
gezegd
96
zien
zag
gezien
97
zijn
was
geweest
98
zingen
zong
gezongen
99
zitten
zat
gezeten
100
zoeken
zocht
gezocht
101
zwemmen
zwom
gezwommen
102
zwijgen
zweeg
gezwegen