nederlands Flashcards

(102 cards)

1
Q

aan doen

A

deed aan
ik heb aan gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aantrekken

A

trok aan
aangetrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

afsluiten

A

sloot af
afgesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bakken

A

bakte
gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bedriegen

A

bedroog
bedrogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beginnen

A

begon
begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

begrijpen

A

begreep
begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bestaan

A

bestond
bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bewegen

A

bewoog
bewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bezoeken

A

bezocht
bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bidden

A

bad
gebeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bieden

A

bood
geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bijten

A

beet
gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

binden

A

bond
gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

blazen

A

blies
geblazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

blijven

A

bleef
gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

breken

A

brak
gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

brengen

A

bracht
gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

deelnemen

A

nam deel
deelgenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

denken

A

dacht
gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

doen

A

deed
gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dragen

A

droeg
gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

drijven

A

dreef
gedreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

drinken

A

dronk
gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
duiken
dook gedoken
26
ervaren
ervoer ervaren
27
eten
at gegeten
28
gaan
ging gegaan
29
genezen
genas genezen
30
geniet
genoot genoten
31
geven
gaf gegeven
32
graven
groef groeven
33
hangen
hing gehangen
34
hebben
had gehad
35
help
holp geholpen
36
houden
hield gehouden
37
kiezen
koos gekozen
38
kijken
keek gekeken
39
klimmen
klom geklommen
40
knijpen
kneep geknepen
41
komen
kwam gekomen
42
kopen
kocht gekocht
43
krijgen
kreeg gekregen
44
kunnen
kon gekund
45
laten
liet gelaten
46
lezen
las gelezen
47
liegen
loog gelogen
48
liggen
lag gelegen
49
lijden
leed geleden
50
lopen
liep gelopen
51
meten
mat gemeten
52
mogen
mocht gemogen
53
nemen
nam genomen
54
onthouden
onhield onthouden
55
opstaan
stond op opgestaan
56
rijden
reed gereden
57
roepen
riep geroepen
58
ruiken
rook geroken
59
schrijven
schreef geschreven
60
schrikken
schrok geschrokken
61
slaan
sloeg geslaan
62
slapen
sliep geslapen
63
sluiten
sloot gesloten
64
smelten
smolt gesmolten
65
smijten
smeet gesmeten
66
snijden
sneed gesneden
67
spreken
sprak gesproken
68
springen
sprong gesprongen
69
staan
stond gestaan
70
stelen
stool gestolen
71
sterven
stierf gestorven
72
stuiven
stoof gestoven
73
toelaten
liet toe toe gelaten
74
trekken
trok getrokken
75
uitgaan
ging uit
76
uitgeven
gaf uit uitgegeven
77
uitspreken
sprak uit uitgesproken
78
vallen
viel gevallen
79
vangen
ving gavangen
80
varen
voer gevaren
81
vechten
vocht gevochten
82
verdwijnen
verdween verdwenen
83
vergelijken
vergeleek vergeleken
84
vergeten
vergat vergeten
85
verkopen
verkocht verkocht
86
vertrekken
vertrok vertrokken
87
vinden
vond gevonden
88
vliegen
vloog gevlogen
89
vragen
vroeg gevragen
90
weggan
ging weg weggegaan
91
weten
wist gewild
92
willen
wilde/wou gewild
93
winnen
won gewonnen
94
worden
werd geworden
95
zeggen
zei/ zegde gezegd
96
zien
zag gezien
97
zijn
was geweest
98
zingen
zong gezongen
99
zitten
zat gezeten
100
zoeken
zocht gezocht
101
zwemmen
zwom gezwommen
102
zwijgen
zweeg gezwegen