Nederlands Flashcards

(45 cards)

1
Q

communicatie onderzoeken

A

je hebt de zender, boodschap, ontvanger, doel, kanaal, effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

is de communicatie altijd geslaagd?

A

nee, de andere persoon kan het soms fout opnemen en dat noemen we dan een ruis of een storing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de zenders hebben altijd een doel

A

bv de kijkers informatie geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

personen enk. en mv.

A

1e ik 2e jij je 3e hij, zij, Emma, de kat
4e wij, we 5e jullie 6e zij, ze, de honden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn tekstypes?

A

dat is bv een reclame, een sprookje, een krantenartikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is een tekstdoel?

A

Dat is voor wie het bedoeld is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Naar wat kijk je bij oriëndterend lezen?

A

de titel, de inleiding, de tussentitel, de laatste alinea, witruimte, bronvermelding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ik

A

stam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

jij je

A

stam+t

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hij, zij

A

stam+t

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wij, we

A

infinitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

jullie

A

infinitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zij, ze, de dieren

A

infinitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

als je of jij achter het ond en pv

A

stam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verantwoorden

A

pv->ott->ond->stam…..->stam…..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bij IMP dan is er geen………en het is een……

A

onderwerp, en het is een bevel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bij iemand die je goed kent gebruik je……

A

informele taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

bij iemand die je niet goed kent gebruik je……

A

formele taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

samenstelling zijn….

A

twee grondwoorden die je bij elkaar voegt

20
Q

afleidingen

A

zijn voorvoegsels en achtervoegels

21
Q

fictie is……

A

dat is een fantasie verhaal

22
Q

non-fictie is…..

A

bijna alles is waargebeurd

23
Q

vraagt inlichtingen

24
Q

keuze

25
uitleggen
verantwoorden
26
in de plaats komen
vervangen
27
aanvullen
vervolledigen
28
fantaseren
verzinnen
29
1 exemplaar
uniek
30
de regel, maatstraf
het criterium
31
een omschrijving
de formulering
32
het bevel, aanwijzing
de instructie
33
de toestand, omstandigheden
de situatie
34
vanzelf
automatisch
35
boeiend
ineterpessant
36
ruim, groot
uitgebreid
37
bij globaal lezen lees je .....
de inleiding, midden en slot, en hoofdpunten
38
topische vraag is een....
vraagwoordvraag
39
kernzin uit de tekst staat meestal....
vooraan of achteraan in de alinea
40
synoniemen zijn...
meerdere woorden met 1 betekenis
41
een antoniem
is het tegenovergestelde van een woord
42
bn. zijn....
woorden die nog iets meer vertellen over het zn.
43
trappen van vergelijkingen gevaarlijk
gevaarlijk, gevaarlijker, gevaarlijkst
44
zn. kan je verdelen in 2 groepen
soortnamen= stoel, plant, en eigenamen= een naam, een land
45
verwijswoorden
hij, zij, ze, hem, die, haar, het, zijn