nederlands Griekse en Latijnse Woorden/woorddelen/uitdrukkingen Flashcards
(42 cards)
1
Q
alter
A
ander
2
Q
antroop
A
mens
3
Q
arch(ie)
A
heerser, heersen, regeren
4
Q
audi(o)
A
geluid
5
Q
bio
A
leven
6
Q
chrono/chroon
A
tijd
7
Q
cratie
A
heerschappij, staatsvorm
8
Q
demo
A
volk
9
Q
didact
A
leren
10
Q
fiel
A
bevriend van, beminnend
11
Q
fobie
A
angst voor
12
Q
fysio
A
lichaam
13
Q
gamie
A
huwelijk
14
Q
geen
A
soort, aard, afstammen
15
Q
geo
A
aarde
16
Q
grafie, graaf
A
beschrijving, beschrijver
17
Q
gram
A
letter, geschrift
18
Q
hetero
A
ander, ongelijk, wisselend
19
Q
homo
A
eender, hetzelfde, gelijk
20
Q
logie, loog
A
leer, wetenschap, wetenschapper
21
Q
macro
A
groot, lang
22
Q
manie, maan
A
waanzin, geestdrift
23
Q
mega, megalo
A
groot
24
Q
micro
A
klein
25
neo, novum
nieuw
26
oniem
naam
27
ortho
recht
28
pathie, patho
pijn, lijden, gevoel
29
poly
veel, meer
30
potent
kunnen, vermogen
31
pseudo
vals, onwaar
32
psyche
geest, ziel
33
scoop/scopie
kijken (naar), kijker
34
tele
ver
35
-theek
bewaarplaats
36
theo-
god
37
therapie
behandeling, verzorging
38
these
stelling
39
un-, uni-
één
40
verbum
woord
41
visie
zicht
42
xeno-
vreemd(eling)