Nederlands Naar Duits Trede 2 Flashcards
(73 cards)
1
Q
Hij
A
Er
2
Q
De
A
Der
3
Q
Zij
A
sie
4
Q
De
A
Die
5
Q
Het
A
Es
6
Q
Het
A
Das
7
Q
Ik heb
A
Ich habe
8
Q
Jij hebt
A
Du hast
9
Q
Hij/ zij/ het heeft
A
Er/sie/ es hat
10
Q
Wij hebben
A
Wir haben
11
Q
Jullie hebben
A
Ihr hebt
12
Q
Zij hebben /u heeft
A
Sie/ sie haben
13
Q
Ik ben
A
Ich bin
14
Q
Jij bent
A
Du bist
15
Q
Hij/ zij/ het is
A
Er/ sie/ es ist
16
Q
Wij zijn
A
Wir sind
17
Q
Jullie zijn
A
Ihr seid
18
Q
Zij zijn/ u bent
A
Sie/ sie sind
19
Q
Beste….. / lieve……
A
Liebe(r)
20
Q
Groet/ groetjes
A
(Liebe) grüse
21
Q
Hoe gaat het met je
A
Wie geht es gut
22
Q
Gefeliciteerd met je verjaardag
A
Herzlichen glückwunsch zum geburtstag
23
Q
Staan
A
Stehen
24
Q
Hangen
A
Hängen
25
Liggen
Liegen
26
Maken/ doen
Machen
27
Leuk vinden
Mögen
28
Kijken
Sehen
29
Spelen
Spielen
30
Oefenen
Üben
31
Springen
Springen
32
Verliezen
Verlieren
33
Winnen
Gewinnen
34
Zwemmen
Schwimmen
35
Wandelen
Spazieren gehen
36
Fietsen
Radfahren
37
Rennen
Rennen
38
Paardreiden
Reiten
39
Lezen
Lesen
40
Luieren
Faulenzen
41
Dansen
Tansen
42
Uitrusten
Ausruhen
43
Werken
Arbeiten
44
Een
Eins
45
Twee
Zwei
46
Drie
Drei
47
Vier
Vier
48
Vijf
Fünf
49
Zes
Sechs
50
Zeven
Sieben
51
Acht
Acht
52
Negen
Neus
53
Tien
Zehn
54
Elf
Elf
55
Twaalf
Zwölf
56
Ten eerste
Erstens
57
Ten tweede
Zweitens
58
Ten derde
Drittens
59
De kamer
Das zimmer
60
Het bed
Das bett
61
De tafel
Der tisch
62
De kast
Der schank
63
Het bureau
Der scheibtisch
64
De stoel
Der stuhl
65
De bank
Das sofa
66
De fauteuil
Der sessel
67
De poster
Das poster
68
Het raam
Das fenster
69
De lamp
Die lampe
70
De boekenkast
Das Bücherregal
71
De afbeelding
Das bild
72
Tussen
Zwischen
73
De Gordijnen
Der vörhänge
