Wortschatz Flashcards
1
Q
Ik woon
A
Ich wohne
2
Q
Jij woont
A
Du wohnst
3
Q
Hij woont
A
Er wohnt
4
Q
Zij woont
A
Sie wohnt
5
Q
Het woont
A
Es wohnt
6
Q
Wij wonen
A
Wir wohnen
7
Q
Jullie wonen
A
Ihr wohnt
8
Q
Zij wonen
A
Sie wohnen
9
Q
U woont
A
Sie wohnen
10
Q
Wie
A
Wer
11
Q
Wat
A
Was
12
Q
Welke,wat
A
Welche
13
Q
Zij woont
A
Sie wohnt
14
Q
Het woont
A
Es wohnt
15
Q
Wij wonen
A
Wir wohnen
16
Q
Jullie wonen
A
Ihr wohnt
17
Q
Zij wonen
A
Sie wohnen
18
Q
U woont
A
Sie wohnen
19
Q
Wie
A
Wer
20
Q
Wat
A
Was
21
Q
Welke,wat
A
Welche
22
Q
Wanneer
A
Wann
23
Q
Waar
A
Wo
24
Q
Waarom
A
Warum
25
Hoe
Wie
26
Hoezo
Wieso
27
Waarheen
Wohin
28
Hallo
Hallo
29
Goede morgen
Guten morgen
30
Goede middag
Guten tag
31
Goede avond
Guten abend
32
Mijn naam is
Mein name ist
33
Zij heet
Sie heist
34
Leuk u/je te ont moeten
Nett sie/dich kunnen zu lernen
35
Hoe gaat het met u/je
Wie geht es ihnen/dir
36
Met mij gaat goed
Es geht mir gut
37
Ik ben ... jaar oud
Ich bin ...jahre alt
38
Dank je wel
Danke
39
A.u.b
Bitte
40
Doei
Tschüss
41
Tot ziens
Auf wiedersehen
42
Tot horens
Auf wiederhören
43
Zijn
Sein
44
Hebben
Haben
45
Gaan
Gehen
46
Vragen
Fragen
47
Wonen
Wohnen
48
Vinden
Finden
49
Heten
Heisen
50
Opbellen
Anrufen
51
Zitten
Sitzen
52
Afspreken
Sich treffen
53
Komen
Kommen
54
Zich verheugen
Sich freuen
55
Zien
Sehen
56
De ouders
Die eltern
57
De moeder
Die mutter
58
De vader
Der vater
59
De jongen
Der junge
60
Het meisje
Das mädchen
61
De zoon
Der sohn
62
De dochter
Die tochter
63
De broer/broers
Die bruder/der brüder
64
De zus/zussen
Die schwester/schwestern
65
De broers en zussen
Die geschwister
66
De oma
Die oma
67
De opa
Der grosvater
68
De oom
Der onkel
69
De tante
Die tante
70
De neef
Der neffe
71
De nicht
Die nichte
72
De neef
Der cousin
73
De nicht
Die cousine
74
De tweeling
Der zwilling
75
Een
Ein eine
76
De
Der die
77
Het
Das
78
En
Und
79
Maar
Aber
80
Ook
Auch
81
De aardappel(en)
Die kartoffel(n)
82
De paddenstoel(en)
Der pilz/die pilze
83
De wortel(s)
Die karotte(n)/möhre(n)
84
De ui(en)
Die zwiebel(n)
85
De prei(en)
Der lauch/die lauche
86
De komkommer(s)
Die gurke(n)
87
De peer/peren
Die birne(n)
88
De framboos/frambozen
Die himbeere(n)
89
De druif/druiven
Die traube(n)
90
De kers(en)
Die krische(n)
91
De sinaasappel(s)
Die orange(n)/die apfelsine(n)
92
De appel(s)
Der Apfel/die äpfel
93
De file
Der stau
94
Snel
Flotte/schnelle
95
Wat vind je ervan?
Was hältst du davun?
96
Duur
Teuer
97
Men
Man
98
Buiten
Drausen
99
Ik stel voor
Ich schlage vor
100
Maar
Nur
101
Tot straks
Bis nachher
102
Aardig
Nett
103
Optijd
Rechtzeitig
104
WC
Toilette/klo
105
Net
Gerade
106
Vandaag
Heute
107
Uitnodigen
Einladen
108
Per
Pro
109
Daarom
Daher/deshalb
110
de Fiets(en)
Das fahrrad/die fahrräder
111
Er is
Es gibt
112
Raar,grappig
Komisch
113
Als
Wenn
114
de Woonplaats
Der wohnort
115
De postcode
Die postleitzahl
116
Naar binnen
Herein
117
Heel
Ganz
