Nederlands naar Engels 1 Flashcards
(62 cards)
1
Q
Waarde, bezit
A
an Asset
2
Q
Zogenaamd, zogezegd
A
Allegedly
3
Q
Gretig
A
Avid
4
Q
Toewijzen
A
to Assign
5
Q
Beschuldiging
A
an Allegation
6
Q
Gemiddeld
A
Average
7
Q
Vaststellen
A
an Assess
8
Q
Aantrekken/oproepen
A
to Appeal to
9
Q
Pleiten voor
A
to Advocate
10
Q
Wet
A
an Act
11
Q
Puber
A
an Adolescent
12
Q
Goedaardig
A
Benign
13
Q
Concurrentie
A
Competention
14
Q
Concurrent
A
a Competitor
15
Q
Boeiend
A
Compelling
16
Q
Uitvoeren
A
to Conduct
17
Q
Vangen
A
to Capture
18
Q
Oplage
A
the Circulation
19
Q
Overbrengen
A
to Convey
20
Q
Beursgenoteerd bedrijf
A
a Corporation
21
Q
Verslaggeven
A
to Cover
22
Q
Lastig, onhandig
A
Cumbersome
23
Q
Cureren
A
to Curate
24
Q
Zakelijk: klantenbinding
A
Customer retention
25
Afleveren
to Deliver
26
Segmenteren
to Differentiate
27
Verminderen
to deminish
28
Onthullen
to Disclose
29
Verzenden
to Dispatch
30
Korting
a Discount
31
Ontwrichter
a Disrupter
32
Onheilsprofeet
Doomsayer
33
Redigeren
to Edit
34
Redactioneel
Editorial
35
Redactie
an Editorial team
36
Opkomen
to Emerge
37
Bevestiging, bekrachtiging
an Endorsement
38
Onderneming
an Enterprice
39
Ondernemer
Entrepreneur
40
Waarde
Equity
41
Schatting
an Estimate
42
Buitensporig
Excessive
43
Uitvoerend leidinggevende
an Executive
44
Uitbaten
Exploit
45
Gril
a Fad
46
Hoofdartikel/ hoofdfilm
a Feature article or film
47
Gedijen
to Flourish
48
Voldoening
Gratifications
49
Gronden
Grounds
50
Branche
an Industry
51
Onderzoek of aanvraag
an Inquiry
52
Belegger
an Investor
53
Schenden
to Infringe something
54
In functie zijnd, zittend
an Incumbent
55
Obstrueren
to Impede
56
Geïnteresseerd
Keen
57
Naamloze vennootschap
Ltd, a Limited Company
58
Smaad
Libel
59
Levensonderhoud
Levelihood
60
Fondslijst
a List
61
Wetgeving
Legislation
62
Aansprakelijk
Liable