Nederlands naar Engels 2 Flashcards
(42 cards)
1
Q
Merk
A
a Make
2
Q
Fabriek
A
a Manufacturer
3
Q
Verzachten
A
to Mitigate
4
Q
Middelmatigheid
A
Mediocrity
5
Q
Fuseren
A
to Merge
6
Q
Verhaal
A
a Narrative
7
Q
Roman
A
a Novel
8
Q
Kiezen
A
in Opt
9
Q
Overhalen
A
Persuasion
10
Q
Verbieden
A
to Prohibit
11
Q
Piraterij
A
Pirarcy
12
Q
Vooruitzicht
A
a Prospect
13
Q
Uitgeven
A
to Publish
14
Q
Winst
A
Provit
15
Q
Een geestige en vaak scherpe uitspraak
A
Quip
16
Q
Vragenlijst
A
Questionnaire
17
Q
Herziene uitgave
A
a Revised edition
18
Q
Inkomsten, batem
A
Revenue
19
Q
Weerlegen
A
to Rebut
20
Q
Belonen
A
to Remunerate someone
21
Q
Afgevaardigde, een vertegenwoordigend persoon
A
a Representative
22
Q
Detailhandelaar
A
Retailer
23
Q
Inwoner
A
a Resident
24
Q
Uitbrengen
A
to Realise
25
Kijk- en luistercijfers
the Ratings
26
Spotten
to Scoff
27
Schikken
to Settle
28
Vervolg
a Sequel
29
Abonneren
to Subscribe
30
Voor het gerecht dagen
to Sue
31
Leverancier
a Supplier
32
Vraag en aanbod
Supply and demand
33
Studiebeurs
a Scholarship
34
Knoeien
to Tamper
35
Branche
a Trade
36
Vakbond
a Trade union
37
Overgang
a Transition
38
Vacature
a Vacancy
39
Belasting, toegevoegde waarde
VAT
40
Letterlijk, woord voor woord
Verbatim
41
Locatie
a Venue
42
Groothandelaar
a Wholesaler
