nederlands textverbanden oefenen. Flashcards

(40 cards)

1
Q

Wat houd het chronologisch verband in?

A

gebeurtenis in tijdsvolgorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat houd het opsommend verband in?

A

dingen die na elkaar worden opgenoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat houd het tegenstellend verband in?

A

tegenovergestelde dingen die worden genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat houd het toelichtend verband in?

A

extra informatie over een onderwerp, vaak in een voorbeeld gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat houd het concluderend verband in?

A

geeft een conclusie aan uit eerdere informatie uit de text

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat houd het redengevend verband in?

A

geeft aan waarom iemand iets doet of vind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat houd het oorzakelijk verband in?

A

Geeft een oorzaak aan waarom iets gebeurd of iemand iets doet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat houd het doel-middel verband in?

A

welk middel word gebruikt om een bepaalt doel te behalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houd het vergelijkend verband in?

A

laat een verschil of overeenkomst zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houd het samenvattend verband in?

A

een korte samenvatting van informatie uit de text

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem 5 signaalwoorden van het chronologisch verband

A

vroeger, later, nu, eerst, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort, datums, jaartallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem 5 signaalwoorden van het opsommend verband

A

ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, verder, ten slotte, en, niet alleen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem 5 signaalwoorden van het tegenstellend verband

A

maar, tegenover, daarintegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks, aan de ene kant/aan de andere kant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem 5 signaalwoorden van het toelichtend verband

A

bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem 5 signaalwoorden van het concluderend verband

A

dus, daarom, dat houd in, kortom, concluderend, al met al

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem 5 signaalwoorden van het redengevend verband

A

omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor, dankzij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Noem 5 signaalwoorden van het oorzakelijk verband

A

doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij

18
Q

Noem 5 signaalwoorden van het doel-middelverband

A

opdat, zodat,, om te, door middel van, met behulp van

19
Q

Noem 5 signaalwoorden van het vergelijkend verband

A

in vergelijking met, als, evenals, zoals, vergrotende trap van een woord

20
Q

Noem 5 signaalwoorden van het samenvattend verband

A

kortom, samengevat, met andere woorden, al met al

21
Q

Wat zijn alle 10 de verbanden?

A
  • samenvattend verband
  • doel-middel verband
  • vergelijkend verband
  • oorzakelijk verband
  • chronologisch verband
  • opsommend verband
  • toelichtend verband
  • tegenstellend verband
  • redengevend verband
  • oorzakelijk verband
22
Q

Welk verband hoort bij ‘‘een korte samenvatting van de eerdere info van de text’’

A

samenvattend verband

23
Q

Welk verband hoort bij ‘‘welk middel gebruikt word een om bepaald doel aan te geven’’

A

doel-middelverband

24
Q

Welk verband hoort bij ‘‘laat een verschil of overeenkomst zien’’

A

vergelijkend verband

25
Welk verband hoort bij ''geeft een tegenstelling aan''
tegenstellend verband
26
Welk verband hoort bij ''conclusie van eerdere info uit text''
concluderend verband
27
Welk verband hoort bij ''geeft aan waarom iemand iets doet/vind''
redengevend verband
28
Welk verband hoort bij ''geeft een oorzaak aan van een gebeurtenis''
oorzakelijk verband
29
Welk verband hoort bij ''dingen die achter elkaar worden opgenoemd''
opsommend verband
30
Welk verband hoort bij ''gebeurtenissen in tijdsvolgorde''
chronologisch verband
31
Welk verband hoort bij de signaalwoorden ''vroeger, later, nu, eerst, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort, datums, jaartallen.''
chronologisch verband
32
Welk verband hoort bij de signaalwoorden kortom, samengevat, met andere woorden, al met al
samenvattend verband
33
Welk verband hoort bij de signaalwoorden in vergelijking met, als, evenals, zoals, vergrotende trap van een woord
vergelijkend verband
34
Welk verband hoort bij de signaalwoorden opdat, zodat,, om te, door middel van, met behulp van
doel-middelverband
35
Welk verband hoort bij de signaalwoorden doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij
oorzakelijk verband
36
Welk verband hoort bij de signaalwoorden omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor, dankzij
redengevend verband
37
Welk verband hoort bij de signaalwoorden dus, daarom, dat houd in, kortom, concluderend, al met al
concluderend verband
38
Welk verband hoort bij de signaalwoorden bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan
toelichtend verband
39
Welk verband hoort bij de signaalwoorden maar, tegenover, daarintegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks, aan de ene kant/aan de andere kant.
tegenstellend verband
40
Welk verband hoort bij de signaalwoorden ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, verder, ten slotte, en, niet alleen.
opsommendverband