Nederlands (Woordsoorten Oefenen) — D5 Flashcards
(15 cards)
Lidwoord
Woord voor een zelfstandig naamwoord, zoals de, het en een
Zelfstandig naamwoord
Mens, dier of ding (er staat altijd lidwoord de, het of een voor)
Werkwoord
Geeft een actie, handeling of gebeurtenis aan
Voegwoord
Woord dat van 2 zinnen samen verbind (denk aan samengestelde zin) zoals maar, omdat, hoewel, terwijl,zoals, en, of,als
Persoonlijk voornaamwoord
ik, jij, je, hij, zij, ze, het, u, wij, jullie (verwijst naar persoon, dier of ding zonder naam te noemen)
Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Wanneer, waar,waarom,hoe,waarmee,met wie, hoe vaak
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin
Voorzetsel
Zegt iets over positie ten opzichte van iets anders (in op naast achter onder etc)
Verwijswoord
Woord dat naar een ander woord verwijst (ze, die, hij, dat)
Bezittelijk voornaamwoord
Mijn, jouw, zijn, haar, ons of hun
Aanwijzend voornaamwoord
Deze, die, dit, dat, zulke, dergelijke
Vragend voornaamwoord
Wie, wat, welke en wat voor een
Samengestelde zin
2 zinnen aan elkaar in een zin (vaak met comma of en er in
Koppelteken
Als het woord moelijk leesbaar is zonder, als eerste en 2de deel allebei met klinker beginnen
Trema
Als bijv 2 klinkers op elkaar botsen (zet je op een klinker om te laten zien dat je die apart moet uitspreken)