Nederlands2 Flashcards

(141 cards)

1
Q

Luistervaardigheid

A

Wanneer de luisteraar in staat is, wat hij hoort te begrijpen, te interpreteren en te integreren in de eigen kennis of om te zetten in eigen handelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Actief luisteren

A

De luisteraar laat op actieve wijze merken dat hij luistert. (Knikken, hummen, de spreker aankijken en vragen stellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Passief luisteren

A

De luisteraar luistert en hoeft geen rekening te houden met de ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Spreektechniek

A

Juiste klanken produceren. (Goede uitspraak, duidelijke articulatie en begrijpelijke intonatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Spreekvaardigheid

A
  • je moet de juiste klanken kunnen produceren
  • je moet woorden kennen om via spraak iets duidelijk te maken
  • je moet de woorden in een logische zin kunnen plaatsen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gespreksvaardigheid

A

De mate waarin de spreker de non-verbale communicatie gebruikt en de luisteraar die correct interpreteert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

CAT

A

cognitief academisch taalgebruik.

De context is abstracter en buiten de eigen leefomgeving van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

DAT

A

Dagelijks algemeen taalgebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Optimaal taalaanbod

A
  • correct (grammaticaal juist en uitspraak is correct)
  • begrijpelijk (het niveau van het taalaanbod is aangepast naar wat de leerlingen aankunnen)
  • rijk (leerkrachten moeten niet schromen om voor de leerlingen nieuwe en moeilijke woorden en zinsconstructies te gebruiken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Interactiefeedback

A

De leerkracht geeft feedback op de manier waarop leerlingen met elkaar in gesprek zijn door de gesprekspatronen te benoemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gesprekspatronen

A
  • de beurtwisseling (wie neemt de beurt, wie wacht af, wie onderbreekt?)
  • de bijdrage (wie levert een bijdrage en hoe is de onderlinge verhouding?)
  • de samenhang (wie sluit aan bij wat gezegd is? Hoe doen de leerlingen dat?)
  • de doelgerichtheid (hoe was iedereen op het doel gericht?)
  • het taalgebruik
  • het respect voor de mening van anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Functies van taal

A
  • communiceren (sociale taalfunctie)
  • conceptualiseren
  • expressie tonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Communicatieve / sociale taalfuncties

A
  • zelfhandhaving ( ik wil, ik kan, van mij, jij bent)
  • sturen van anderen (toen was jij, nu moet jij)
  • zelfsturing ( en nu zet ik, eerst moet ik)
  • structurering (mag ik nu, nu ben ik, wil jij nu, klaar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cognitieve taalfuncties

A

Eenvoudige:

  • rapporteren: het benoemen of labelen van voorwerpen of gebeurtenissen
  • beschrijven: is uitgebreider en systematischer dan rapporteren

Complexere:

  • redeneren: er worden beargumenteerde verbanden gelegd: je verwoord waarom iets kan en hoe iets mogelijk is
  • projecteren: houdt in dat kinderen taal gebruiken om zich te verplaatsen in een ander persoon. Ze projecteren hun gedachtes en gevoelens in de situatie van een ander.
  • reflecteren: houdt in dat kinderen hun eigen interne processen onder woorden kunnen brengen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Doelen van vragen stellen

A
  • controle vragen: bedoelt om na te gaan of de opdracht of leerstof begrepen is. Hiermee stimuleer je het rapporteren.
  • reproductievragen: bedoelt om de leerling van het vertelde zelf te laten verwoorden. Hiermee stimuleer je het rapporteren.
  • oplossingsgerichte vragen: bedoelt om de leerling richting te geven bij het zoeken van een oplossing van een gesteld probleem. Hiermee stimuleer je het redeneren.
  • meningsvragen: bedoelt om leerlingen te stimuleren hun eigen mening te verwoorden en voorzien van argumenten. Hiermee stimuleer je het redeneren.
  • evaluatievragen: bedoelt om te achterhalen wat de leerling al weet of kan, maar ook geschikt om zelf evaluatie bij kinderen te bevorderen. Stimuleert het redeneren.
  • alsof-vragen: bedoelt om de leerling zicht te verplaatsen in een ander persoon. Stimuleert het projecteren.
  • diagnostische vragen: bedoelt om de ontwikkeling van leerlingen in kaart te brengen. De leerkracht kan hiermee achterhalen of er denkfouten gemaakt worden. Hiermee stimuleer je het reflecteren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vorm van vragen

A
  • gesloten vragen

- open vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Intentioneel taalonderwijs

A

Mondelinge taalvaardigheid speelt wel een grote rol, maar is niet het eerste doel van de activiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Reproductief luisteren

A

Luisteren om woordelijk te herhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Handelend luisteren

A

Luisteren om vervolgens een handeling uit te voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Herstructurerend luisteren

A

Luisteren om te leren of je mening te herzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Globaal luisteren

A

Luisteren om de rode draad eruit te halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Gericht luisteren

A

Luisteren om gerichte informatie te vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Intensief luisteren

A

Luisteren om naast de grote lijn ook details te begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kritisch luisteren

A

Luisteren om feedback te geven op de inhoud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Empathisch luisteren
Luisteren om jezelf te verplaatsen in de ander
26
Vertellen
Spreke om de ander te vermaken met verhalen
27
Informeren
Spreken om de ander te informeren met jouw ervaringen
28
Instrueren
Spreken om de ander instructies te geven
29
Betogen
Spreken om de ander te overtuigen
30
Uiten
Spreken om jezelf uit te drukken
31
Afstemmen
Spreken om contact te maken met de ander
32
Interviewen
Spreken om informatie van een ander te krijgen
33
Overleggen
Spreken om tot afspraken en wederzijds begrip te komen
34
Communicatieregels
- iedereen heeft zijn (eigen) waarheid - je communiceert altijd - een mening is geen feit - bedoeling en effect komen niet (altijd) overeen - zeg wat je wel wil en vindt - begrijp en word begrepen
35
Kenmerken van hoogbegaafde leerlingen
- zeer goed geheugen en kunnen goed gebruik maken van informatie - ze begrijpen en gebruiken op jonge leeftijd alle taaldenkfuncties - ze maken grote denk sprongen, die anderen vaak niet begrijpen - ze hebben op taalgebied een grote woordenschat en hebben een zeer goed en adequaat woordgebruik - ze laten vaak originele en creatieve ideeën en oplossingen zien - ze maken onverwachte sprongen en hebben een grote verbeeldingskracht
36
Functioneel analfabetisme
Niet de teksten kunnen kiezen en begrijpen die bij een doel passen
37
Taalvaardigheden
Lezen, schrijven, luisteren en spreken
38
Receptieve vaardigheden
Lezen en luisteren
39
Productieve vaardigheden
Spreken en schrijven
40
Verschillen lezen en schrijven & luisteren en spreken
- bij lezen en schrijven is de gesprekspartner afwezig | - het taalgebruik in geschreven teksten is formeler
41
Bottom-Upmodel
Gaat uit van het idee dat lezen verloopt van lagere-ordeprocessen (letter en woordherkenning) naar hogere-ordeprocessen (begrip).
42
Top-downmodel
Gaat uit van het idee dat lezen verloopt van een hogere-ordeprocessen (begrip) naar lagere-ordeprocessen (letter en woordherkenning)
43
Interactieve model
Gaat ervan uit dat lagere en hogere ordeprocessen elkaar beïnvloeden
44
Kenmerken van een goede lezer
- hij heeft een leesdoel - hij maakt gebruik van aanwijzingen rondom de tekst - hij roept eerder verworven kennis op - hij kiest voor een bepaalde leesmanier - hij maakt al lezend steeds gebruik van zijn kennis van de taal - hij gaat tijdens het lezen na of hij de tekst nog steeds begrijpt - hij bepaalt na het lezen of zijn leesdoel bereikt is
45
Orthografisch kennis en fonologische kennis
Hij heeft letterkennis en weet hoe hij letters verklankt. Deze kennis zet hij in om een woord te lezen, dat hij uiteindelijk inzien geheel kan herkennen, waardoor hij niet elke letter afzonderlijk hoeft te ontcijferen
46
Morfologische kennis
Heeft betrekking op de opbouw van woorden en bevordert het vermogen om een betekenis van een onbekend woord af te leiden.
47
Semantische kennis
Je weet dat er woorden zijn die verwijzen naar iets uit onze werkelijkheid en dat er woorden zijn die alleen grammaticale betekenis hebben (omdat, zoals, waarom).
48
Syntactische kennis
Dit gebruikt de lezer om betekenis toe te kennen aan een tekst.
49
Tekstuele kennis en pragmatische kennis
De lezer weet welke tekstsoorten er zijn, welke functies deze hebben en kan deze herkennen.
50
Elementaire leeshandeling
Het omzetten van geschreven taal naar klanken
51
Klankzuivere woorden
Woorden die geschreven worden zoals je ze uitspreekt
52
Visuele discriminatie
Letters van elkaar onderscheiden
53
Teken-klankkoppeling
Letters leren verklanken
54
Auditieve synthese
Verklankte letters in de juiste volgorde plakken tot een woord
55
Tussendoelen beginnende geletterdheid groep 1/2
- boekoriëntatie en verhaalbegrip - relaties tussen gesproken en geschreven taal - taalbewustzijn - alfabetisch principe - functioneel lezen en schrijven
56
Visuele analyse
Herkennen van afzonderlijke grafemen
57
Visuele synthese
Het kunnen samenvoegen van grafemen tot een woord
58
Spatieer ordenen
Ordenen van letters van links naar rechts
59
Spellingspatronen
Delen van woorden die steeds hetzelfde geschreven en uitgesproken worden, maar die andere geschreven worden dan ze klinken. (Groei, bloei, doei, foei)
60
Grafeem
Geschreven letter of lettercombinatie (schrift)
61
Foneem
Gesproken letter of lettercombinatie (klank)
62
Kritisch lezen
Bepalen of de informatie betrouwbaar is, of het om feiten of meningen gaat, of de argumenten passend zijn en wat je met deze informatie kan doen.
63
Communicatieve functie
Mensen gebruiken schriftelijke taal als middel om met elkaar te communiceren
64
Conceptualiserende functie
De schrijver probeert zijn gedachten over iets te vatten in taal.
65
Expressieve functie
De schrijver kan iets persoonlijk uitdrukken, zoals gevoelens, overtuigingen en emoties
66
Zakelijk aspect v.d boodschap
Betreft de informatie die de schrijver wil overbrengen aan de lezer
67
Expressieve aspect v.d boodschap
De lezer kan hieruit opmaken hoe de schrijver zich verhoudt tot het onderwerp
68
Relationele aspect v.d boodschap
Laat zien met wie de schrijver rekening wil houden (publieksgericht schrijven)
69
Appellerende aspect v.d boodschap
Betreft wat de bedoeling van de schrijver is met zijn boodschap.
70
Persuasief schrijfdoel
Proberen te overtuigen van zijn mening
71
Directief schrijfdoel
Overhalen om iets te doen
72
Diverterend schrijfdoel
Laten genieten van de mooie taal, inzichten of creatieve gedachten
73
Conceptualiserend schrijfdoel
Structuur aanbrengen in zijn gedachten of een greep krijgen op de werkelijkheid
74
Reflectief schrijfdoel
Op papier nadenken over dingen die voor hem belangrijk zijn of een lijstje maken om dingen niet te vergeten
75
Motorische vaardigheid
Schrijfletters netjes op papier krijgen, oftewel de handschriftontwikkeling
76
Vaardigheid om te stellen
Het op papier zetten van gedachtes, gevoelens en bedoelingen
77
Deelprocessen van schrijvers
- plannen van doel, publiek en tekstsoort - inhouden verzamelen, selecteren en ordenen - structureren - formuleren - reviseren - verzorgen - reflecteren
78
Stapelstructuur
Tekst die uit losse onderdelen bestaat (boodschappenlijstje)
79
Verhaalstructuur
Kennismaken met een personage
80
Betoogstructuur
Stelling wordt onderbouwd met argumenten
81
Recursiviteit
Ervaren schrijvers kunnen flexibel schakelen tussen de deelprocessen en die steeds opnieuw en In wisselende volgorde uitvoeren
82
De monitor
Controlemachines in de hersenen
83
5 tekstsoorten
- verhalende; de schrijver wil de lezer vermaken - informatieve: de schrijver verschaft informatie aan de lezer - directieve: de schrijver wil de lezer aanzetten tot het uitvoeren van een bepaalde reeks handelingen - beschouwende: de schrijver biedt de mogelijkheid aan om over een onderwerp na te denken - argumentatieve: de schrijver probeert de lezer te overtuigen van zijn standpunt
84
Traditionele visie
Veel aandacht voor de vorm van taal. Veel tijd aan instructie en geïsoleerde oefeningen.
85
Interactieve visie
Er wordt behalve de vorm ook aandacht besteed aan de betekenis en gebruiksmogelijkheden van taal. De leerkracht geeft procesgerichte instructie
86
Whole-language benadering
De talige interactie met andere staat voorop.
87
Strategisch schrijfonderwijs
Systematisch aanleren van schrijfvaardigheden.
88
Taal bij andere vakken
Hier wordt gestreefd naar schrijvend leren, waarbij leerlingen op actieve wijze belangrijke begrippen verwerken en verbanden leggen tussen die begrippen. (Werkstukken)
89
Ontluikende geletterdheid
De voorschoolse fase, waarin de basis wordt gelegd voor geschreven taal
90
Beginnende geletterdheid
Lees-en schrijfonderwijs van het jonge kind
91
Gevorderde geletterdheid
Lees-en schrijfonderwijs van het oudere kind
92
Chronologisch structuur
Leerlingen vertellen de gebeurtenissen in de tijdsvolgorde zoals zij die hebben mee gemaakt
93
Associatief schrijven
(Denkschrijven) hierin schrijven leerlingen in een aantal minuten alles op wat ze te binnen schieten over een bepaald onderwerp.
94
Verklarende teksten schrijven
Hierbij geven leerlingen in eigen woorden een verklaring voor een bepaald verschijnsel.
95
Fonologisch principe
(Standaard uitspraak) Ookal spreken we een woord op verschillende manieren uit, het wordt altijd maar op 1 manier geschreven
96
Morfologisch principe
(Vormovereenkomst) we schrijven woorden of delen van woorden op dezelfde manier ookal spreken we ze soms anders uit (hon/d/t)
97
Ethymologisch principe
(Herkomst van woorden) In bepaalde woorden zijn restanten van de geschiedenis ervan te erkennen (woorden met ei of ij). Vroeger werden woorden met ei anders uitgesproken dan woorden met ij. De spraakverschillen zijn verdwenen, maar het verschil in spelling is gebleven
98
Syllabisch principe
Als een woorddeel eindigt op een lange klank, dan schrijf je dat met 1 klinker
99
Alfabetisch schrift
er wordt voor elke klank een symbool gebruikt
100
Logografisch schrift
Er wordt voor elk begrip een apart woordteken gebruikt (chinees)
101
Orthografisch
Woorden met open en gesloten lettergrepen; sch, aai, heid
102
Morfologisch
Spelling van meervouden, maar ook specifieke achtervoegsels; sch, heid
103
Morfologisch-syntactisch
Grammaticale kennis die je voor de juiste spelling nodig hebt, bijvoorbeeld persoonsvorm, voltooid deelwoord
104
Logografisch
Spellingskwesties waarbij een vaste combinatie bestaat tussen uitspraak en schrijfwijze. Bijvoorbeeld (ks) gespeld als x
105
Objectivatie
Kinderen krijgen behalve oog voor betekenis van het woord ook belangstelling voor de vorm en de klanken
106
Fonologische strategie
Een woord in afzonderlijke klankgroepen opsplitsen
107
Woordbeeld strategie
Een beroep doen op het woordgeheugen
108
Regelstrategie
Bij het schrijven van een niet-klankzuiver woord een spellingsregel toepassen
109
Analogie strategie
Een woord schrijven door het te vergelijken met een ander woord
110
Hulpstrategie
Gebruikmaken van zelfbedachte geheugensteuntjes
111
Auditieve discriminatie
Verschillende fonemen kunnen onderscheiden
112
Auditieve analyse
De foneem van een woord kunnen analyseren
113
Temporele ordening
De volgorde van de fonemen onthouden
114
Auditieve synthese
Fonemen samenvoegen tot een woord
115
Visuele discriminatie
De verschillen tussen grafemen herkennen
116
Visuele analyse
Grafemen in een woord onderscheiden
117
Spatiëren ordening
Grafemen op volgorde onthouden
118
Visuele synthese
Losse grafemen samenvoegen tot een woord
119
Elementaire schrijfhandeling
De leerlingen kunnen de klanken coderen in lettertekens
120
Coderen
Klanken in lettercode omzetten
121
Decoderen
Lettercode in klanken omzetten
122
Tramrailletters
Letters met dubbele lijnen waartussen kinderen met hun vinger de letter na kunnen tekenen
123
Algoritmische strategie
De leerling zet een aantal vaste denkstappen uit die uiteindelijk moeten leiden tot de juiste spelling van de juiste werkwoordsvorm
124
Spellingattitude
De wil van leerlingen om woorden op de juiste manier te spellen
125
Passieve woordenschat
De woorden die we begrijpen
126
Actieve woordenschat
De woorden die we gebruiken
127
Concrete woorden
De inhoud is te koppelen aan een visueel beeld
128
Abstracte woorden
Moeten worden omschreven
129
Inhoudswoorden
Bouwstenen van een zin. Deze woorden zijn op te zoeken in een woordenboek
130
Functiewoorden
Hebben alleen grammaticale betekenis (omdat, immers, namelijk)
131
Register
Situatiegebonden taalgebruik (formeel, informeel, modern)
132
Mentale lexicon
Een deel van ons langetermijngeheugen, waar alle woorden die we onthouden worden opgeslagen
133
Semantische informatie
Wat het woord betekent
134
Fonologische informatie
Hoe het woord klinkt
135
Morfologische informatie
Hoe het woord kan worden verbogen of vervoegd
136
Syntactische informatie
Hoe het woord wordt gebruikt in een zin
137
Pragmatische informatie
In welke situatie het woord wordt gebruikt
138
Orthografische informatie
Hoe het woord geschreven wordt
139
Woordbewust zijn
Hij is alert op woorden die hij niet kent en wil daarvan graag de betekenis leren
140
Woordeigenaarschap
Iemand is bewust van zijn eigen woordenschat ontwikkeling en is gemotiveerd deze te vergroten
141
4 fasen van woordenschatdidactiek
Voorbewerken: voorkennis activeren en zorgen voor een uitdagende leeromgeving Aanbieden en semantiseren: woorden worden in een betekenisvolle context aangeboden en wordt gekoppeld aan een betekenis Consolideren: de woorden worden zodanig beoefent dat de betekenis beklijft. Controleren: de leerkracht controleert of de leerlingen de woorden begrepen hebben