new list nov 6 - Flashcards
1
Q
decir
A
zeggen
2
Q
hacer
A
doen, maken
3
Q
morir
A
sterven
4
Q
romper
A
breken
5
Q
ver
A
zien
6
Q
escribir
A
schrijven
7
Q
poner
A
neerzetten
8
Q
volver
A
terugkeren
9
Q
abrir
A
openen
10
Q
imprimir
A
afdrukken
11
Q
dicho
A
gezegd
12
Q
hecho
A
gedaan
13
Q
muerto
A
dood gegaan
14
Q
roto
A
kapot gegaan
15
Q
escrito
A
geschreven
16
Q
puesto
A
neer gezet
17
Q
la mesa está puesta
A
de tafel is gedekt
18
Q
vuelto
A
terug gekomen
19
Q
abierto
A
geopend
20
Q
impreso
A
afgedruk
21
Q
visto
A
gezien
22
Q
el parque
A
het park
23
Q
caminar
A
wandelen
24
Q
el libro
A
het boek
25
la serie
de serie
26
en español
in het Spaans
27
fácil
makkelijk
28
divertido
leuk
29
quiero intentarlo
ik wil het proberen
30
¡Qué divertido!
Wat leuk!
31
¿En serio?
Echt?
32
me ha hecho reír
het heeft me laten lachen
33
la comida
het eten
34
los lugares
de plekken
35
practicar español
Spaans oefenen
36
¡Qué suerte!
Wat een geluk!
37
me encantó
ik vond het geweldig
38
¡Nos vemos mañana!
Ik zie je morgen!
39
todavía no
nog niet
40
ya
al
41
nunca
nooit
42
alguna vez
ooit
43
¿Cuántas veces?
Hoe vaak?
44
por fin
uiteindelijk
45
hasta ahora
tot nu toe
46
en mi vida
in mijn leven
47
esta mañana
deze ochtend
48
esta tarde
deze middag
49
esta semana
deze week
50
este mes
deze maand
51
este año
dit jaar
52
este invierno
deze winter
53
este otoño
deze herfst
54
recientemente
onlangs
55
este fin de semana
dit weekend
56
este verano
deze zomer
57
hoy
vandaag
