NIG-2 Flashcards
(24 cards)
1
Q
to begin
A
Beginnen
2
Q
to stay
A
Blijven
3
Q
to buy
A
Kopen
4
Q
to lie
A
Liggen
5
Q
to walk
A
Lopen
6
Q
to ride/drive
A
Rijden
7
Q
to stand
A
Staan
8
Q
to know
A
Weten
9
Q
to become
A
Worden
10
Q
to say
A
Zeggen
11
Q
to see
A
Zien
12
Q
to sit
A
Zitten
13
Q
began
A
begon, begonnen, is begonnen
14
Q
stayed
A
bleef, bleven, is gebleven
15
Q
bought
A
kocht, kochten, gekocht
16
Q
lay
A
lag, lagen, gelegen
17
Q
walked
A
liep, liepen, is(**) gelopen
18
Q
rode
A
reed, reden, gereden
19
Q
stood
A
stond, stonden, gestaan
20
Q
knew
A
wist, wisten, geweten
21
Q
became
A
werd, werden, geworden
22
Q
said
A
zei, zeiden, gezegd
23
Q
saw
A
zag, zagen, gezien
24
Q
sat
A
zit, zaten, gezeten