Onregelmatige Wekwoorden Flashcards

(165 cards)

1
Q

to bake

A

bakken
bakte - bakten
heb gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to spoil ; to corrupt ; to decay ; to pervert

A

bederven
bedierf - bedierven
heb/ben bedorven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to amount ; to total

A

bedragen
bedroeg (het) - bedroegen (ze)
heeft bedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to cheat ; to trick ; to betray

A

bedriegen
bedroog - bedrogen
heb bedrogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to begin

A

beginnen
begon - begonnen
ben begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to decide ; to conclude ; to determine

A

besluiten
besloot - besloten
heb besloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to understand ; to comprehend

A

begrijpen
begreep - begrepen
heb begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

to give birth ; to please ; to deliver

A

bevallen
beviel - bevielen
ben bevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to move

A

bewegen
bewoog - bewogen
heb bewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to visit ; to tour

A

bezoeken
bezocht - bezochten
heb bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to pray

A

bidden
bad - baden
heb gebeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to bite ; to nip

A

bijten
beet - beten
heb gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to lie

A

liggen
lag - lagen
heb gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to walk

A

lopen
liep - liepen
heb/ben gelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to stand

A

staan
stond - stonden
heb gestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to sit

A

zitten
zat - zaten
heb gezeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

to bind ; to tie ; to interconnect

A

binden
bond - bonden
heb gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

to blow ; to puff

A

blazen
blies - bliezen
heb geblazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

to turn out ; to prove

A

blijken
bleek - bleken
is gebleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

to remain ; to stay

A

blijven
bleef - bleven
ben gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

to shine ; to glitter

A

blinken
blonk - blonken
heb geblonken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to broil ; to roast

A

braden
braadde - braadden
heb gebraden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to break ; to smash ; to fracture

A

breken
brak - braken
ben/heb gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

to bring

A

brengen
bracht - brachten
heb gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
to bend ; to bow
buigen boog - bogen heb gebogen
26
to think
denken dacht - dachten heb gedacht
27
to do
doen deed - deden heb gedaan
28
to wear ; to bear
dragen droeg - droegen heb gedragen
29
to float ; to herd
drijven dreef - dreven ben/heb gedreven
30
to drink
drinken dronk - dronken heb gedronken
31
to dive
duiken dook - doken ben/heb gedoken
32
to dare
durven durfde - durfden heb gedurfd
33
to force ; to compel
dwingen dwong - dwongen heb gedwongen
34
to experience
ervaren ervoer - ervoeren heb ervaren
35
to eat
eten at - aten heb gegeten
36
to whistle ; to hiss ; to flute
fluiten floot - floten heb gefloten
37
to go
gaan ging - gingen ben gegaan
38
to apply ; to obtain
gelden gold - golden heb gegolden
39
to cure ; to heal
genezen genas - genazen ben/heb genezen
40
to enjoy ; to savor ; to relish
genieten genoot - genoten heb genoten
41
to give
geven gaf - gaven heb gegeven
42
to pour
gieten goot - goten heb gegoten
43
to slide ; to slip
glijden gleed - gleden ben/heb gegleden
44
to shine ; to shimmer
glimmen glom - glommen heb geglommen
45
to dig ; to dig up
graven groef - groeven heb gegraven
46
to hang
hangen hing - hingen heb gehangen
47
to have
hebben had - hadden heb gehad
48
to help
helpen hielp - hielpen heb geholpen
49
to be named
heten heette - heetten heb geheten
50
to keep ; to hold
houden hield - hielden heb gehouden
51
to choose ; to elect ; to select ; to pick
kiezen koos - kozen heb gekozen
52
to look ; to glance
kijken keek - keken heb gekeken
53
to climb
klimmen klom - klommen heb geklommen
54
to sound ; to ring ; to clink
klinken klonk - klonken heb geklonken
55
to pinch
knijpen kneep - knepen heb geknepen
56
to come
komen kwam - kwamen ben gekomen
57
to buy ; to purchase
kopen kocht - kochten heb gekocht
58
to get ; to gain ; to receive
krijgen kreeg - kregen heb gekregen
59
to shrink
krimpen kromp - krompen heb/ben gekrompen
60
to crawl ; to creep ; to cringe
kruipen kroop - kropen ben/heb gekropen
61
to can ; to be able
kunnen kon - konden heb gekund
62
to laugh
lachen lachte - lachten heb gelachen
63
to load ; to charge
laden laadde - laadden heb geladen
64
to let ; to give up ; to leave
laten liet - lieten heb gelaten
65
to read
lezen las - lazen heb gelezen
66
to tell lies
liegen loog - logen heb gelogen
67
to suffer
lijden leed - leden heb geleden
68
to seem ; to resemble
lijken leek - leken heb geleken
69
to measure ; to gauge
meten mat - maten heb gemeten
70
to avoid
mijden meed - meden heb gemeden
71
must ; to have to ; to need
moeten moest - moesten heb gemoeten
72
to may ; to be allowed to
mogen mocht - mochten heb gemogen
73
to take
nemen nam - namen heb genomen
74
to design ; to plan ; to draw up
ontwerpen ontwierp - ontwierpen heb ontworpen
75
to hurry up ; to speed up
opschieten schoot op - schoten op heb/ben opgeschoten
76
to wind up ; to get excited ; to get agitated
opwinden wond op - wonden op heb opgewonden
77
to pass away
overlijden overleed - overleden ben overleden
78
to praise
prijzen prees - prezen heb geprezen
79
to guess ; to predict
raden raadde - raadden heb geraden
80
to drive ; to ride
rijden reed - reden ben/heb gereden
81
to call ; to shout
roepen riep - riepen heb geroepen
82
to smell
ruiken rook - roken heb geroken
83
to separate ; to divorce
scheiden scheidde - scheidden ben/heb gescheiden
84
to curse ; to swear
schelden schold - scholden heb gescholden
85
to violate ; to infringe
schenden schond - schonden heb geschonden
86
to give ; to donate
schenken schonk - schonken heb geschonken
87
to create ; to scoop
scheppen schiep - schiepen heb geschapen
88
to shave ; to shear (wool)
scheren schoor - schoren heb geschoren
89
to shoot
schieten schoot - schoten ben/heb geschoten
90
to shine ; to seem
schijnen scheen - schenen heb geschenen
91
to write
schrijven schreef - schreven heb geschreven
92
to be startled ; to get scared
schrikken schrok - schrokken heb geschrokken
93
to slide ; to shove
schuiven schoof - schoven ben/heb geschoven
94
to hit ; to strike
slaan sloeg - sloegen heb geslagen
95
to sleep
slapen sliep - sliepen heb geslapen
96
to grind ; to sharpen
slijpen sleep - slepen heb geslepen
97
to creep ; to sneak
sluipen sloop - slopen ben/heb geslopen
98
to close
sluiten sloot - sloten heb gesloten
99
to melt
smelten smolt - smolten heb gesmolten
100
to cut
snijden sneed - sneden heb gesneden
101
to blow (one's nose)
snuiten snoot - snoten heb gesnoten
102
to sniff ; to snort
snuiven snoof - snoven heb gesnoven
103
1. to stretch ; to tighten 2. to engage ; to captivate
spannen spande - spanden heb gespannen
104
to regret
spijten speet (het) - (-) heeft gespeten
105
to speak ; to talk
spreken sprak - spraken heb gesproken
106
to jump
springen sprong - sprongen ben/heb gesprongen
107
to spray ; to inject
spuiten spoot - spoten heb/ben gespoten
108
to sting ; to stab ; to knit ; to crochet
steken stak - staken heb gestoken
109
to steal
stelen stal - stalen heb gestolen
110
to die
sterven stierf - stierven ben gestorven
111
to rise ; to increase
stijgen steeg - stegen ben gestegen
112
to stink
stinken stonk - stonken heb gestonken
113
to fight ; to struggle
strijden streed - streden heb gestreden
114
to iron ; to stroke ; to strike
strijken streek - streken heb gestreken
115
to step ; to act ; to perform ; to occur
treden trad - traden ben/heb getreden
116
to meet ; to strike ; to affect
treffen trof - troffen heb getroffen
117
to pull ; to draw ; to attract ; to go
trekken trok - trokken heb/ben getrokken
118
to fall ; to drop ; to come down ; to be considered
vallen viel - vielen ben gevallen
119
to catch ; to capture ; to trap ; to receive
vangen ving - vingen heb gevangen
120
to sail ; to navigate
varen voer - voeren ben/heb gevaren
121
to fight
vechten vocht - vochten heb gevochten
122
to ban ; to exile
verbannen verbande - verbanden heb verbannen
123
to prohibit ; to forbid
verbieden verbood - verboden heb verboden
124
to disappear
verdwijnen verdween - verdwenen ben verdwenen
125
to compare
vergelijken vergeleek - vergeleken heb vergeleken
126
to forget
vergeten vergat - vergaten ben/heb vergeten
127
to lose
verliezen verloor - verloren heb/ben verloren
128
to avoid
vermijden vermeed - vermeden heb vermeden
129
to betray
verraden verraadde - verraadden heb verraden
130
to hide ; to conceal oneself
verschuilen verschool - verscholen ben/heb verscholen
131
to depart ; to leave
vertrekken vertrok - vertrokken ben vertrokken
132
to blame ; to reproach
verwijten verweet - verweten heb verweten
133
to invent ; to make up
verzinnen verzon - verzonnen heb verzonnen
134
to request
verzoeken verzocht - verzochten heb verzocht
135
to find
vinden vond - vonden heb gevonden
136
to braid ; to weave
vlechten vlocht - vlochten heb gevlochten
137
to fly
vliegen vloog - vlogen ben/heb gevlogen
138
to fold
vouwen vouwde - vouwden heb gevouwen
139
to ask
vragen vroeg - vroegen heb gevraagd
140
to freeze
vriezen het vroor - (-) heeft gevroren
141
to blow
waaien waaide / woei - waaiden / woeiden heeft gewaaid
142
to wash ; to do the laundry
wassen waste - wasten heb gewassen
143
to weight ; to be heavy on one's mind
wegen woog - wogen heb gewogen
144
to throw ; to toss ; to cast
werpen wierp - wierpen heb geworpen
145
to know ; to sense
weten wist - wisten heb geweten
146
to point ; to indicate ; to show the way ; to direct ; to appoint
wijzen wees - wezen heb gewezen
147
to want ; to intend to
willen wilde / wou - wilden / wouden heb gewild
148
to win ; to earn ; to succeed ; to mine
winnen won - wonnen heb gewonnen
149
to become ; to be (passive constructions)
worden werd - werden ben geworden
150
to rub ; to massage
wrijven wreef - wreven heb gewreven
151
to wring ; to squeeze ; to twist
wringen wrong - wrongen heb gewrongen
152
to say ; to indicate ; to remark ; to tell
zeggen zei - zeiden heb gezegd
153
to send ; to broadcast
zenden zond - zonden heb gezonden
154
to see ; to realise ; to meet
zien zag - zagen heb gezien
155
to be
zijn was - waren ben geweest
156
to sing
zingen zong - zongen heb gezongen
157
to sink
zinken zonk - zonken heb gezonken
158
to search ; to look for
zoeken zocht - zochten heb gezocht
159
to suck
zuigen zoog - zogen heb gezogen
160
shall ; will
zullen zou - zouden (-)
161
to swim
zwemmen zwom - zwommen ben/heb gezwommen
162
to swear ; to suppurate
zweren zweerde / zwoer - zweerden / zwoeren heb gezworen
163
to wander ; to roam
zwerven zwierf - zwierven heb gezworven
164
to be silent ; to remain silent
zwijgen zweeg - zwegen heb gezwegen
165
to offer
aanbieden bood aan - boden aan heb aangeboden