Ontwikkelingspsychologie Flashcards

1
Q

Leg ‘signaalfunctie’ uit

A

De signaalfunctie bestaat eruit dat de leerkrachten kunnen opmerken dat er in de ontwikkeling van het kind iets zorgwekkend is of iets dat niet ‘normaal’ is. Daarom moeten leerkrachten perfect weten wat het gangbare is op elke leeftijd en ook weten welke fase er voor en na de fase komt waar het kind nu in zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ontwikkeling is dus de combinatie van de drie factoren. Wat zijn de 3 vuistregels binnen het leerkrachtgegeven?

A

Als leerkracht moeten we ons ervan bewust zijn dat we de ontwikkeling niet kunnen sturen, maar wel kunnen beïnvloeden. Om dit voor elkaar te krijgen zijn er 3 vuistregels:

1) Werken in de zone van de naaste ontwikkeling (metafoor appel)
2) Streven naar welbevinden
3) Streven naar betrokkenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Baby’s hebben 8 primitieve reflexen. Noem ze op en leg uit!

A

1) Grijpreflex
= Een vinger omklampen
2) Zoekreflex
= Het makkelijk vinden van de tepel op moedermelk te drinken. Als we de wang aanraken, zal het hoofdje ook naar die kant draaien.
3) Zuigreflex
= Het vergaren van voedingsstoffen
4) Schrikrelfex
= Idem Mororeflex
5) Mororeflex
= Als het kind zou vallen, zou het de armen boven het hoofdje doen en de beentjes open (omklemmingsreflex)
6) Babinskireflex
= Voetjes kietelen: grote teen gaat naar boven
7) Primair lopen
= Als we pasgeboren baby’s rechtzetten (mits ondersteuning) zullen ze loopbewegingen maken zonder de armbeweging
8) Assymetrische tonische nekreflex
= Basis hand-oog coördinatie en kunnen focussen op een kleine afstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Er is nog een derde ontwikkelingsfactor, dewelke? Leg uit.

A

In zowel nature als nurture wordt er niet gesproken over de zelfbepaling van een persoon. Dit houdt in dat de persoon ook zelf omstandigheden kan ontwikkelen en dat hij/zij de ontwikkeling kan sturen. Een mens is dus meer dan een snijpunt van aanleg en omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is equilibratie?

A

Equilibratie betekent dat het kind nieuwe inzichten aan de reeds aanwezige structuren koppelt.
–> Doordat het denken zich aanpast in de realiteit en de realiteit wordt ingepast aan het denken, ontstaat er een evenwicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voor de drie factoren hebben we een ‘gulden middenweg’. Leg uit!

A

De gulden middenweg is een genuanceerd antwoord op de vraag welke invloeden er nu allemaal zijn. Hier hebben we drie antwoorden die allemaal samenhangen:

1) Naast nature en nurture hebben we ook nog de zelfbepaling
2) Het is een dynamisch spel tussen de drie factoren. Ze beïnvloeden elkaar dus.
3) In een bepaalde levensfase kan een bepaalde factor wel een doorslaggevende factor zijn!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat kan de peuter/kleuter nu in verband met perceptuele ontwikkeling? Geef hierbij ook een duidelijk voorbeeld.

A

Het kind is vanaf nu in staat op objecten/voorwerpen te herkennen met behulp van een ander zintuig dan waarmee hij/zij het object of voorwerp de eerste keer heeft waargenomen.

Vb: het kind moet een balletje zoeken in een bak vol opgefrommeld papier. Dit kan hij/zij, aangezien hij heeft GEZIEN dat het balletje rond is. Dus nu kan hij/zij dit ook VOELEN.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is geïnterioriseerd experimenteren?

A

De kleuter/peuter kan nu nadenken over een situatie maar dit in zijn hoofd en zal niet meer moeten handelen om te zien wat de consequenties zijn van zijn acties. Dit noemen we ook wel eens objectpermanentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De motorische ontwikkeling van een baby. Leg de reflexen uit. Leg ook eerst uit hoe het komt dat baby’s nog niet volledig gecontroleerd kunnen bewegen.

A

De hersenen van de baby zijn nog niet volledig ontwikkeld, daarom kunnen baby’s heel moeilijk hun bewegingen controleren.

Baby’s bewegen dus via hun reflexen. Sommige reflexen zullen ervoor zorgen dat ze eten kunnen krijgen, en sommige zullen ervoor zorgen dat ze beschermd zijn.

Wat zijn reflexen?
–> Automatische, onwillekeurige emotionele of fysieke reacties op prikkels. Deze reflex wordt tot stand gebracht door de hersenstam.

We hebben dan als baby ook twee soorten reflexen;

1) Primitieve reflexen
- -> Overleving
2) Posturale reflexen
- -> Bewegingspatronen

Naarmate de baby ouder wordt, zal ook het centraal zenuwstelsel groeien. Dan zullen de primitieve reflexen plek maken voor de posturale reflexen die dan de basis zullen leggen voor automatische controle over willekeurige bewegingen. Gestuurd door de middenhersenen en begeleid vanuit het cerebellum.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het verschil tussen de perceptuele waarneming van kleuters en die van een lagereschoolkind?

A

Het lagere schoolkind laat zich, in tegenstelling tot de kleuter, niet enkel leiden door wat hem/haar interesseert. Dit kind zal dus ook andere kleine (misschien oninteressante details) kunnen betrekken in hun waarneming.

De waarnemingen worden ook gedetailleerder en systematischer
–> Perfect voor het ontwikkelen van het kunnen van het zoeken van de 7 verschillen.

Deze ontwikkeling is enorm belangrijk voor de schoolse activiteiten maar ook voor de spelactiviteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat kan je doen om het geheugen van kinderen te stimuleren?

A

Geheugenspelletjes spelen: zoals memory of weghaalspelletjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leg globale waarneming uit.

A

De globale waarneming is een waarneming die vooral voorkomt bij peuters en kleuters. Dit houdt in dat het kind enkel het grote plaatje ziet en niet let op details. Naarmate het kind groter wordt, zal het ook meer differentiërend waarnemen.

In het begin van de differentiërende fase, zal het kind enkel letten op de details die hem/haar boeien en de rest laten vallen. Dit wordt beïnvloed door psychologische-emotionele factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Er zijn 6 stadia binnen de cognitieve ontwikkeling van de baby. Leg uit.

A

1) Adaptatie van babyreflexen
= De reflexen zorgen ervoor dat de baby zich kan aanpassen aan het leven in de buitenwereld

2) Herhaling
= Baby herhaalt gedrag vanaf maand 1 dat fijn aanvoelt bijvoorbeeld duimzuigen. Actie wordt uitgevoerd doordat Baby er plezier aan beleeft, niet aan het effect van het gedrag –> Cognitieve schema: primaire circulaire reactie

3) Relatie handeling-effect
= De baby van 4-8 maanden geraakt bewust van de relatie tussen zijn handelen en het effect ervan. Laat dus interessante gebeurtenissen langer duren. Er wordt nog niet doelbewust gehandeld.
–> Cognitieve schema: secundaire circulaire reactie

4) Intentioneel handelen
= De baby van 8-12 maanden kan nu wel intentioneel handelen (stelt dus een doel voor ogen)

5) Actief experimenteren
= De oudere baby gaat nu experimenteren wat de consequenties zijn van bepaalde acties die ze ondernemen. Niet enkel plezierig gedrag wordt herhaald.
–> Cognitieve schema: tertiaire circulaire reactie

6) Echte denken
= De baby hoeft nu niet meer te experimenteren. Kan nu nadenken over wat de gevolgen zullen zijn van zijn actie! Hierbij komt ook het beginnen zelfbewustzijn kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Leg het driebergen experiment uit.

A

De kinderen worden aan de ene kant van de tafel gezet. Voor hen staan 3 verschillende bergen met verschillende vormen een hoogte. Deze zijn gedecoreerd. Als men vraagt wat hij ziet, kan hij dit perfect verwoorden.

Maar als men vraagt wat de pop aan de overkant van de tafel ziet, zal hij exact dezelfde dingen zeggen dan wat hij ziet. Hier spreken we van egocentrische perspectiefname. Het kind is nog niet in staat om te decentreren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

In welke ontwikkelingsfase ontwikkelen kinderen een handvoorkeur?

A

Rond het einde van de kleutertijd. Ongeveer 90% van de kinderen zijn rechtshandig en 10% van de kinderen linkshandig. Die tien procent linkshandigen zijn overwegend jongens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Binnen de pre-operationele fase deelt Piaget deze nog in twee. Dewelke?

A

1) Preconceptueel denken
- -> Er is nog geen spraken van concepten en er is nog geen duidelijk begripskader

2) Intuïtief denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is er heel erg belangrijk voor een peuter en ook kleuter om motorisch perfect te kunnen ontwikkelen?

A

Het is voor deze leeftijden heel erg belangrijk dat het kind fysiek heel veel ruimte heeft voor te ontwikkelen. Zodat hij/zij constant in de weer is!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe gaat de motorische ontwikkeling bij het lagereschookind?

A

De gemiddelde motorische bezigheid groeit zowel bij jongens als bij meisjes tot ongeveer 12 jaar. Hierbij hebben de jongens een kleine voorsprong.
Rond hun zes jaar, kan het kind als redelijk goed zijn lichaam controleren en hierbij is evenwicht van groot belang. In deze fase wordt de lichaamsbeheersing en de oog-hand-coördinatie op punt gezet.

Rond de 10 jaar heeft het kind een perfecte en volledige lichaamscontrole. Dit noemen we dan ook ‘l enfant parfait.

De relatie tussen motorische ontwikkeling en sociaal-emotionele ontwikkeling is duidelijk: als je fysiek niet kan meedoen, zal je ook uitgesloten worden buiten de groep en kan dit ernstige gevolgen hebben zoals pesten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is ontwikkeling?

A

Het veranderen van een aanwezige structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Leg adaptatie volledig uit.

A

Adaptatie is dat het denken zich inpast aan de omgeving, rekeninghoudend met de reeds verworven inzichten. Adaptatie bevat 2 deelprocessen
–> Assimilatie
= De realiteit past zich in in het denken
–> Accommodatie
= Het denken past zich aan aan de realiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke 2 ontwikkelingen zorgen ervoor dat een peuter een puzzel kan leggen?

A

Cognitieve ontwikkeling en de motorische ontwikkeling. Bij de motorische ontwikkeling gaat het dan vooral om de fijne motoriek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is perceptuele ontwikkeling?

A

Het herkennen van objecten/voorwerpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Leg de termen overdiscrimineren en overgeneraliseren uit bij de pre-operatieve fase.

A

Bij de kleuters komt het vaak voor dat de voorwerpen overgeneraliseren en overdiscrimineren

overgeneraliseren
= Hij/zij ziet dat zijn fiets wielen heeft en noemt hij dus vanaf nu alles met wielen een fiets

Overdiscrimineren
= Hij/zij heeft een fiets gekregen en weet alle kenmerken daarvan. Hij zal enkel zijn fiets fiets noemen en de rest van de fietsen zijn volgens de kleuter geen fiets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Bij de perceptuele ontwikkeling van het lagereschoolkind kunnen we dit nog onderverdelen in 3 onderverdelingen. Licht toe.

A

1) Perceptuele reorganisatie
= De mogelijkheid om visueel materiaal in gedachten te herschikken. Het figuur achtergrond is hier een interessant voorbeeld van

2) Perceptuele schematisering
= Dit houdt in dat het kind zowel het geheel als alle kleine delen van een tekening of dergelijke kan zien. Terwijl de kleuter enkel de afzonderlijke delen kan zien.

3) Perceptuele exploratie
= Dit houdt in dat het lagereschoolkind een complex figuur, met allemaal andere deeltjes, systematisch en gedetailleerd kan scannen
–> Lagereschoolkinderen zeggen ze op van boven naar onder of van links naar rechts
–> Kleuters en peuters zeggen ze kriskras door elkaar op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Leg het nature/nurture debat uit

A

Het nature nurture debat slaat op hoe mensen denken over ontwikkeling. Wordt de mens datgene dat altijd latent al aanwezig was? Of wordt de mens wat de omgeving ervan maakt?

Bij nature gaan we ervan uit dat de persoon wordt wat er bij hem al sinds het begin aanwezig was. Hierbij speelt de erfelijkheidsfactor natuurlijk een hele grote rol. Volgens deze overtuiging kan het milieu hoogstens een gunstig effect hebben op de ontwikkeling. Naturekenmerken zijn dan kenmerken zoals de lichaamslengte, de haarkleur, de ogen,…

Bij nurture gaan we ervan uit dat ALLES gestuurd kan worden door opvoeding. Bij deze overtuiging staat er geen grens op opvoeding. Hier zegt men dus ook dat de mens volledig afhankelijk is in zijn ontwikkeling van zijn omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Leg de drie denkfouten uit die horen onder de conservatieproeven.

A

De conservatieproef houdt in dat kinderen twee exact dezelfde glazen water hebben en dat het ene glas wordt overgegoten naar een langer glas. ALLE kleuter zullen zeggen dat er nu meer water in het lange glas zit.

De denkfouten binnen de conservatieproef zijn
1) Centratie van het denken
= Het kind pint zich vast op 1 opvallend kenmerk (het hoge glas en niet de hoeveelheid water)

2) Niet in staat tot reversibel denken
= Het kind kan niet terug denken

3) Statisch gericht denken
= Het kind heeft geen oog voor verandering of transformatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

De cognitieve ontwikkeling volgens Piaget, bij welke factor hoort die?

A

Geen enkele van de twee. Noch nature, noch nurture. Volgens Piaget is de mens een cognitief actief wezen en is het een volledig zelfsturend/organiserend proces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Met wat moeten we rekening houden als we een ontwikkelingsrijke omgeving willen creëren?

A
  • Ontwikkelingsniveau
  • Uitnodigen tot actief en explorerend te werk te gaan
  • Flexibel onderwijsprogramma (differentiatie)
  • Werken in kleine groepjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat gebeurt er als de ATNR na zes maanden nog niet aanwezig is?

A

Als de ATNR nog niet aanwezig is na 6 maanden, zal het kind hoogstwaarschijnlijk problemen ontwikkelen met een voorkeurshand te kiezen. Dit beïnvloedt 4 zaken:

1) Balans
2) Evenwicht
3) Coördinatie
4) Lateraliteit

als de ATNR niet ontgroeid is, zal het kind sowieso concentratiestoornissen ontwikkelen!
Dit komt dat door wisselende lateraliteit het kind niet tot automatisering kan komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de rol van de leerkracht volgens Piaget?

A

De rol van de leerkracht is niet om kennis klakkeloos over te brengen naar de studenten. Maar om de studenten zelfstandig te laten werken en om hen zelfstandig oplossingsgericht te laten nadenken.

De rol van het onderwijs is dus om een rijke ontwikkelingsomgeving te creëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

De cognitieve ontwikkeling gebeurt volgens Piaget in 4 vaste stadia. Dewelke?

A

1) Sensori-motorisch stadium
= Baby= zintuiglijk en motorisch handelen
2) Pre-operationeel
= Kleuter/peuter = onlogisch en onsystematische denkpatronen
3) Concreet-operationeel
= Lagereschoolkind = systematisch en concrete, en logische denken
4) Formele denkoperaties
= Adolescentie = abstracte hypothetisch-deductieve nadenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Piaget onderscheidt ook 2 essentiële ontwikkelingsmechanismen. Welke twee?

A

Adaptatie en equilibratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Op welke manier wordt de wereld verkent door een baby?

A

Door een handelende, zintuiglijke manier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Leg bij het geïnterioriseerd experimenteren het begrip ‘uitgestelde imitatie’ uit.

A

Bij het geïnterioriseerd experimenteren gaat de kleuter/peuter zoeken naar een oplossing. Dit doet hij door de imitatie van modellen. Het uitgestelde imiteren slaat dus op dat het kind in staat is om terug te gaan in de tijd om de actie van het model terug naar boven te brengen en zo tot een oplossing kan komen.

Hierbij spreken we van symbolisch denken
–> Het kind reageert niet enkel op wat hier en nu gebeurt maar ook op situaties die het kind zich kan herinneren.

35
Q

Leg het klasse-inclusie probleem uit.

A

Het kind kan het nog geen deelklassen onderscheiden van klassen
–> Bloemen experiment

36
Q

Bij de verwarring van fantasie en werkelijkheid komen we 6 typische kenmerken tegen. Leg deze uit.

A

1) Antropomorfisme of animisme
= Het kind zal levensloze objecten menselijke kenmerken geven zoals emotie. (stoot tegen tafel en zegt: stoute tafel)

2) Fysiognomisch waarnemen
= Het kind zal in alles gezichten zien. Vaak met emotionele geladenheid. Daarom tekenen kinderen vaak een lachend gezichtje in een zon en ee boos gezichtje in een donderwolk.

3) Artificialisme
= Alles lijkt door iets of iemand gemaakt te zijn (de bergen worden gemaakt door de reus, de kabouters die komen opruimen)

4) Finalisme
= Alles lijkt een doel te hebben (waaarooooooom?)

5) Irrationele, onlogische verbanden leggen
= Kan aan twee dingen liggen: fenomenalistisch causaliteitsdenken (als ik mijn pyjama aandoe, begint Sesamstraat) of onlogische analogieën (vreemde associaties tussen dingen op basis van bepaalde gelijkenissen bijvoorbeeld kleur)

6) Egocentrisch magisch denken
= Kind is ervan overtuigt dat het zelf een omstandigheid kan beïnvloeden
–> Het groen worden van een licht
–> Bij volwassenen komt dit ook nog voor maar is eerder bijgelovigheid

37
Q

In welk stadium van de cognitieve ontwikkeling zit het lagereschoolkind?

A

Concreet-operationele fase

–> Het denken van het kind is gekoppeld aan realistische, concreet voorstelbare situaties

38
Q

Leg gedachtenhandeling uit.

A

Het kind kan nu geestelijke voorstellingen manipuleren. Hierdoor kan het kind nu ook probleemoplossend denken

39
Q

Wat is conservatienotie?

A

De kinderen van de lagere school zien nu in dat er niet meer water bij is gedaan maar dat het hetzelfde blijft van hoeveelheid. Het statisch gerichte denken wordt dus nu afgeleerd!

40
Q

In de leeftijdscategorie van de lagere school beginnen er 4 zaken goed te lukken. Licht toe en leg uit.

A

1) classificatietaken
= Orderen door middel van ordeningsprincipes

2) Seriatie
= Objecten ordenen via bepaalde dimensie (dikte lengte breedte)

3) Transief denken
= Het kind kan twee relaties combineren en daarna een logische conclusie leggen (piet klaas en Jan)

4) Positie van een ander innemen
= Het kind kan nu nadenken hoe iemand anders zich voelt in dezelfde situatie

41
Q

Geef een voorbeeld van magisch denken bij lagereschoolkinderen!

A

Niet slapen zonder beer want anders gebeuren er erge dingen.

42
Q

Geef de definitie van gehechtheidsgedrag.

A

Het instinctief toenadering zoeken naar een gehechtsheidsfiguur.

43
Q

Van welke begrip is dit de definitie: De emotionele band die blijft duren tussen mensen waarbij het individu er alles aan doet om zo dicht mogelijk bij het object van gehechtheid te zijn en ervoor zorgt dat de relatie voort blijft bestaan.

A

Hechting

44
Q

Van wat hangt de aard van hechting af bij kinderen?

A

De responsiviteit van de ouders. Dit creëert een verwachtingspatroon bij de baby hoe mensen zullen reageren.

Om vertrouwen op te bouwen moet er sprake zijn van sensitieve responsiviteit

45
Q

Leg het experiment van Harry Harlow en zijn vrouw uit.

A

Het ‘ongelukkige aapjes’ experiment maakt ons zeer duidelijk dat mensen hun moederfiguur nodig hebben. De aapjes zoeken heel erg veel toenadering naar een warme knuffel en geen toenadering naar een die van staal is gemaakt. Als ze dus bang zijn van iets, zoeken ze toenadering tot de knuffel en zullen ze zich ook geborgen voelen. Maar die stalen pop geeft geen geborgenheid.

46
Q

Wat is dispositie?

A

De verzameling van karaktereigenschappen.

47
Q

Wat voor systeem is gehechtheid en leg uit.

A

Gehechtheid is een gedragsregulerend systeem dat ons waarschuwt voor gevaar of stress en op het inschatten van de beschikbaarheid van de opvoeder.

48
Q

er zijn 4 gehechtheidspatronen. Licht toe.

A

1) Veilige gehechtheid
2) Gedesorienteerde gehechtheid
3) Vermijdende gehechtheid
4) Afwerende gehechtheid

De laatste drie zijn onveilige hechtingen.

49
Q

Wat is een synoniem voor een reactieve hechtingsstoornis?

A

Het geen-bodem-syndroom. Komt vooral voor bij heel kleine kinderen en wordt gekenmerkt door blijvende afwijkingen in latere sociale relaties!

Deze stoornissen worden ook wel eens fundamentele relatiestoornissen genoemd

50
Q

Vanaf welke leeftijd is het kind zich ten volle bewust van zichzelf?

A

De peuterperiode, hij beseft dat hij een zelfstandige eenheid is, los van de ouders.
–> Ze beginnen zichzelf ook te herkennen in de spiegel (rode neus)

51
Q

Wat zijn transitionele objecten? Geef een voorbeeld.

A

Transitionele objecten zijn voorwerpen die voor een korte tijd als vervanging van de opvoeder kunnen fungeren. Bijvoorbeeld een doekje of knuffeltje.

52
Q

Leg het conflict uit dat de peuter ervaart op sociaal-emotioneel vlak.

A

De peuter heeft een ernstige drang tot zelfstandigheid, maar wil ook de ouderlijke liefde nog niet kwijtspelen.
–> Daardoor wordt het ook wel eens de koppigheidsfase genoemd, omdat ze vaak niet weten wat ze willen.

53
Q

Wat is er heel erg belangrijk binnen je aanpak met de peuter?

A

Consequentie en vaste duidelijke regels zorgen voor een veilige zone waarin ze tussen grenzen kunnen exploreren en experimenteren.

54
Q

Wat kan er gebeuren met de peuter als het kind overbeschermd wordt?

A

Het kind wordt bang en onzeker!

55
Q

Vanaf welke leeftijd kan het kind langer zonder de hechtingspersoon?

A

Vanaf de kleuterschool, logisch want dan zit die veel meer op school.

56
Q

Welk intern werkmodel ontwikkelt de kleuter?

A

De kleuter ontwikkelt een nieuw intern werkmodel; hij bepaalt deels zelf hoe hechtingen nu worden aangegaan op basis van wederzijds vertrouwen, affectie en waardering

Hierbij speelt de relatie met ouders een hele grote rol!

57
Q

Leg uit dat de sociale voorkeur van lagereschoolkinderen verschuift.

A

De sociale voorkeur veschuift van de ouders naar de peers. De ouders zijn en blijven de allerbelangrijkste referentiepunten.

In de adolescentie overtreffen de vrienden ook deze functie van de ouders.

58
Q

Het gevoel van sociale acceptatie is heel erg belangrijk. Zo zal het zelfbeeld stijgen. Maar soms loopt het goed en soms mis. Licht de verschillende soorten kinderen toe.

A
1) Sterren
= Populair en invloedrijk
2) Vervelende kinderen
= niet populair, wel invloedrijk
3) Middenmoot
= matig populair, invloedrijk
4) Onzichtbaren
= niet populair, noch invloedrijk
59
Q

Wat is een inadequate omgangsstijl? Hoe komt dat? Licht ook de verschillende soorten kinderen die ontstaan uit zo’n inadequate omgangsstijl.

A

Een inadequate omgangsstijl komt ervan als kinderen niet worden geaccepteerd binnen de groep. Hierdoor ontstaan er 4 soorten kinderen:

1) De pester
2) De clown
3) Pseudovolwassene
4) Vleiers

60
Q

Leg de evolutie uit van de vriendschappen bij lagereschoolkinderen.

A
De evolutie die kinderen doormaakt, gaat van 6 à 8 jaar naar 10 en meer. 
6 à 8 jaar: 
- Gedeelde interesse
- Bij elkaar komen spelen
- Van elkaar lenen
- Iemand die je bewondert

10-…

  • Vrienden hebben elkaar nodig
  • Grootste geheimen
  • Raad bij problemen
  • Troost
61
Q

De schuine moppen bij seksuele ontwikkeling, bij welke leeftijd horen deze?

A

Van 6-8 jaar

62
Q

Bij kinderen begint het gevoel van verliefdheid al soms te spelen, op welke leeftijd?

A

8-10 jaar

63
Q

Op welke leeftijd beginnen de meeste kinderen te merken dat de puberteit begint?

A

10-12 jaar, maar willen dit vaak niet

64
Q

Wat is persoonlijkheid?

A

Dit duidt op het geheel van persoonlijkheidskenmerken die er samen voor zorgen dat het ene individu anders is als het andere individu.

65
Q

Welke belangrijke wortels worden er op persoonlijk vlak gelegd bij baby’s?

A

Wantrouwen of vertrouwen (hechting)

66
Q

Door wat wordt onze persoonlijkheid gevormd?

A

Door alle dingen dat we hebben meegemaakt, ervaringen die we hebben gehad!

67
Q

Hoe komt het dat kleuters vaak een harde en ongevoelige reactie kunnen geven?

A

Omdat de kinderen van deze leeftijd heel egocentrisch denken en een andere mening dan de hunne bestaat op dat moment nog niet!
–> Zolang hij zelf de pijn/verdriet niet voelt, zal hij niet mee kunnen voelen (empathie)

68
Q

In welke leeftijdsfase zullen kinderen zelf gendergerelateerde verwachtingspatronen ontwikkelen?

A

De peutertijd, ze vertonen sekse-stereotiepe gedrag

69
Q

In welke leeftijdsfase zal het kind keren van een negatief willetje naar een positief zelf willen doen? Leg verder uit.

A

In de kleuterfase zal het kind keren. Ook zal het kind leren om doelen voorop te stellen en er naartoe te werken!
–> In het begin zijn deze doelen heel onrealistisch

Tegen het einde van de kleutertijd heeft de kleuter wel een positief taakbereidheid en werkrijpheid.

70
Q

Vanuit welke twee bronnen kan de groeiende zelfbeschrijving komen?

A

1) Wat het kind bij zichzelf vaststelt
2) Wat andere kinderen over hem/haar te zeggen hebben

Hij/zij is nu in staat om zijn eigen karaktereigenschappen, capaciteiten en motieven te bekijken.

71
Q

Leg initiatief vs schuld uit

A

Het kind zit nu in een fase waar het tussen initiatief nemen en onafhankelijk worden en schuldgevoel van hun onbedoelde gevolgen van hun acties hangt. Ze moeten zelfstandig leren worden, maar moeten nu ook de grenzen leren kennen!

72
Q

Leg het begrip psychologische zelfbeschrijving uit en zeg bij welke leeftijd dit hoort.

A

Een psychologische zelfbeschrijving is een beschrijving die voorkomt bij lagereschoolkinderen en die vooral slaagt op karaktereigenschappen
–> Kinderen benoemen zichzelf als leuk zonder al te veel relativering.

Ze vergelijken zichzelf ook met anderen en hun vaardigheden. (Ik kan het beste skaten).

Hun beschrijvingen evolueren van abstract naar algemeen en stabiel

  • -> ABSTRACT = ik kan al tot 100 tellen
  • -> ALGEMEEN EN STABIEL = ik ben goed in rekenen
73
Q

Welke twee dingen worden bij de persoonlijkheidsontwikkeling bij het lagereschooltijd kind belangrijker?

A

1) Vriendschappen
= Wederzijds vertrouwen, ze gaan langer met elkaar om
2) Genderidentiteit
= In deze levensfase leert het kind wat in hun cultuur kan voor meisjes en wat kan voor jongens.

74
Q

Leg het conflict tussen vlijt en minderwaardigheid uit.

A

VLIJT
= Als het kind nieuwe leerstof krijgt aangereikt en het lukt meteen, stijgt het zelfbeeld

MINDERWAARDIGHEID
= Als het kind nieuwe leerstof krijgt aangereikt en het lukt niet meteen, zal het kind minderwaardigheidsgevoelens ontwikkelen!

75
Q

Leg de drie fasen van de morele ontwikkeling uit.

A

Preconventionele fase

  • -> Straf vermijden
  • -> Beloning nastreven

Conventionele fase

  • -> normen directe omgeving
  • -> Normen grotere sociale systemen

Postconventionele fase

  • -> Abstracte morele principes
  • -> Eigen prioriteiten
76
Q

Op de theorie van Kohlberg is heel erg veel kritiek gekomen. Geef de drie belangrijkste kritieken.

A

1) Op basis van morele kwesties kan je geen authentieke situatie creëren
2) De rechtlijnige opeenvolging van de 6 stadia is niet aantoonbaar blijkbaar
3) Theorie van Kohlberg is vooral op jongens en mannen gebaseerd

77
Q

Naast het model van Kohlberg hebben we ook nog een moreel model voor meisjes en vrouwen. Wie heeft dit gemaakt?

A

Gilligan!

78
Q

Leg per morele fase uit, wat de personen zouden zeggen op het Heinz dilemma.

A

Preconventioneel
–> Mag niet want dat moet hij naar de gevangenis

conventioneel
–> Mag niet, van de wet, maar zou hem ergens wel gelijk geven

postconventioneel
–> Zou Heinz gelijk geven omdat iemands leven er vanaf hangt

79
Q

In welke leeftijdsfase zal het kind heel goed weten dat wat hij/zij doet, dat dat niet mag, maar dat hij/zij zich niet kan weerhouden?

A

De peuterfase

80
Q

Leg de morele ontwikkeling uit van een kleuter.

A

In tegenstelling tot een peuter, die 0 geweten heeft, heeft een kleuter een spiegelgeweten. De geboden en verboden zijn van de ouders verinnerlijkt, zelf heeft hij nog geen waarden en normen! De kleuter bevindt zich in de preconventionele fase.

81
Q

Vanaf welke fase kan het kind inschatten wat het eigen gedrag kan betekenen voor anderen?

A

Vanaf de lagereschool, de tweede helft.

82
Q

Welke 4 kenmerken van het spel zijn typerend?

A

1) Vrije keuze
2) Plezier
3) Het staan in twee werelden
4) De grens tussen arbeid en spelen

83
Q

Er zijn in de kleutertijd twee verschillende soorten spelen, leg uit!

A

Associatief: samenspelen zonder gemeenschappelijk doel

coöperatief: samenspelen en een gemeenschappelijk doel