OVT VTT 1 Flashcards

(70 cards)

1
Q

bakken

A

bakte, bakten, gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

barsten

A

barstte, barstten, gebarsten (to burst)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bederven

A

bedierf, bedierven, zijn/hebben bedorven (to spoil)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

beginnen

A

begon, begonnen, zijn begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

begraven

A

begroef, begroeven, begraven (to bury)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

begrijpen

A

begreep, begrepen, begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

besluiten

A

besloot, besloten, besloten (to decide)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bevallen

A

beviel, bevielen, zijn bevallen (to give birth)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bewegen

A

bewoog, bewogen, bewogen (to move)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bewijzen

A

bewees, bewezen, bewezen (to prove)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bezoeken

A

bezocht, bezochten, bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bidden

A

bad, baden, gebeden (to pray)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bieden

A

bood, boden, geboden (to offer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

binden

A

bond, bonden, gebonden (to tie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bijten

A

beet, beten, gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

blazen

A

blies, bliezen, geblazen (to blow)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

blijven

A

bleef, bleven, zijn gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

blinken

A

blonk, blonken, geblonken (to shine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

braden

A

braadde, braadden, gebraden (to roast)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

breken

A

brak, braken, zijn/hebben gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

brengen

A

bracht, brachten, gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

buigen

A

boog, bogen, gebogen (to bow)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

denken

A

dacht, dachten, gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

doen

A

deed, deden, gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
dragen
droeg, droegen, gedragen
26
drijven
dreef, dreven, gedreven (to float)
27
drinken
dronk, dronken, gedronken
28
duiken
dook, doken, zijn/hebben gedoken (to dive)
29
dwingen
dwong, dwongen, gedwongen (to force)
30
ervaren
ervoer, ervoeren, ervaren (to experience)
31
eten
at, aten, gegeten
32
fluiten
floot, floten, gefloten (to whistle)
33
gaan
ging, gingen, zijn gegaan
34
genezen
genas, genazen, zijn/hebben genezen (to cure)
35
genieten
genoot, genoten, genoten (to enjoy)
36
geven
gaf, gaven, gegeven
37
gieten
goot, goten, gegoten (to cast)
38
glijden
gleed, gleden, zijn/hebben gegleden (to slide)
39
hangen
hing, hingen, gehangen
40
hebben
had, hadden, gehad
41
heffen
hief, hieven, geheven (to lift)
42
helpen
hielp, hielpen, geholpen
43
heten
heette, heetten, geheten (to be called)
44
houden
hield, hielden, gehouden (to hold)
45
jagen
joeg, joegen, gejaagd (to hunt)
46
kiezen
koos, kozen, gekozen (to choose)
47
kijken
keek, keken, gekeken
48
klimmen
klom, klommen, zijn/ hebben geklommen (to climb)
49
klinken
klonk, klonken, geklonken (to sound)
50
komen
kwam, kwamen, zijn gekomen
51
kopen
kocht, kochten, gekocht
52
krijgen
kreeg, kregen, gekregen
53
krimpen
kromp, krompen, zijn gekrompen (to shrink)
54
kruipen
kroop, kropen, zijn/hebben gekropen (to crawl)
55
kunnen
kon, konden, gekund
56
lachen
lachte, lachten, gelachen (to laugh)
57
laten
liet, lieten, gelaten (to leave)
58
lezen
las, lazen, gelezen
59
liegen
loog, logen, gelogen (to lie)
60
liggen
lag, lagen, gelegen
61
lijden
leed, leden, geleden (to suffer)
62
lijken
leek, leken, geleken (to appear)
63
lopen
liep, liepen, zijn/hebben gelopen
64
malen
maalde, maalden, gemalen (to grind)
65
melken
molk, molken; melkte, melkten; gemolken
66
meten
mat, maten, gemeten (to measure)
67
moeten
moest, moesten, gemoeten
68
mogen
mocht, mochten, gemogen
69
nemen
nam, namen, genomen
70
ontbijten
ontbeet, ontbeten, ontbeten