OVT VTT 2 Flashcards

(67 cards)

1
Q

ontwerpen

A

ontwierp, ontwierpen, ontworpen (to design)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

opwinden

A

wond op, wonden op, opgewonden (to excite)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

overlijden (to pass away)

A

overleed, overleden, zijn overleden (to pass away)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

raden

A

raadde, raadden, geraden (to guess)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

rijden

A

reed, reden, zijn/hebben gereden (to drive)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

rijzen

A

rees, rezen, zijn gerezen (to rise - bread)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

roepen

A

riep, riepen, geroepen (to call)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ruiken

A

rook, roken, geroken (to smell)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

scheiden

A

scheidde, scheidden, zijn/hebben gescheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

schenken

A

schonk, schonken, geschonken (to give)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

scheren

A

schoor, schoren, geschoren (to shave)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

schieten

A

schoot, schoten, zijn/hebben geschoten (to shoot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

schijnen

A

scheen, schenen, geschenen (to shine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

schrijven

A

schreef, schreven, geschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

schrikken

A

schrok, schrokken, zijn geschrokken (to scare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

schuiven

A

schoof, schoven, zijn/hebben geschoven (to slide)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

slaan

A

sloeg, sloegen, geslagen (to hit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

slapen

A

sliep, sliepen, geslapen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sluiten

A

sloot, sloten, gesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

smelten

A

smolt, smolten, gesmolten (to melt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

snijden

A

sneed, sneden, gesneden (to cut)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

snuiten

A

snoot, snoten, gesnoten (to blow - nose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

spreken

A

sprak, spraken, gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

springen

A

sprong, sprongen, zijn/hebben gesprongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
staan
stond, stonden, gestaan
26
steken
stak, staken, gestoken (to put/to stab)
27
stelen
stal, stalen, gestolen (to steal)
28
sterven
stierf, stierven, zijn gestorven (to die)
29
stijgen
steeg, stegen, zijn gestegen (to go up - value)
30
stinken
stonk, stonken, gestonken (to stink)
31
strijken
streek, streken, gestreken (to iron)
32
trekken
trok, trokken, zijn/hebben getrokken
33
vallen
viel, vielen, zijn gevallen
34
vangen
ving, vingen, gevangen (to catch)
35
varen
voer, voeren, zijn/hebben gevaren (to sail)
36
vechten
vocht, vochten, gevochten (to fight)
37
verbieden
verbood, verboden, verboden (to prohibit)
38
verdwijnen
verdween, verdwenen, zijn verdwenen
39
vergelijken
vergeleek, vergeleken, vergeleken
40
vergeten
vergat, vergaten, zijn/hebben vergeten
41
verliezen
verloor, verloren, zijn/hebben verloren (to lose)
42
vertrekken
vertrok, vertrokken, zijn vertrokken
43
vinden
vond, vonden, gevonden (to find)
44
vlechten
vlocht, vlochten, gevlochten (to braid)
45
vliegen
vloog, vlogen, zijn/hebben gevlogen (to fly)
46
vouwen
vouwde, vouwden, gevouwden (to fold)
47
vragen
vroeg, vroegen, gevraagd
48
vriezen
vroor, vroren, gevroren (to freeze)
49
wassen
waste, wasten, gewassen
50
wegen
woog, wogen, gewogen (to weigh)
51
werpen
wierp, wierpen, geworpen (to throw)
52
weten
wist, wisten, geweten
53
wijzen
wees, wezen, gewezen (to point, to indicate)
54
willen
wilde, wilden [wou, wouden] gewild
55
winnen
won, wonnen, gewonnen
56
worden
werd, werden, zijn geworden
57
wrijven
wreef, wreven, gewreven (to rub)
58
wringen
wrong, wrongen, gewrongen (to wring)
59
zeggen
zegde, zegden [zei, zeiden] gezegd
60
zien
zag, zagen, gezien
61
zijn
was, waren, zijn geweest
62
zingen
zong, zongen, gezongen
63
zitten
zat, zaten, gezeten
64
zoeken
zocht, zochten, gezocht
65
zuigen
zoog, zogen, gezogen (to suck)
66
zwemmen
zwom, zwommen, zijn/hebben gezwommen
67
zwijgen
zweeg, zwegen, gezwegen (to keep silent)