OVT VTT 2 Flashcards
(67 cards)
ontwerpen
ontwierp, ontwierpen, ontworpen (to design)
opwinden
wond op, wonden op, opgewonden (to excite)
overlijden (to pass away)
overleed, overleden, zijn overleden (to pass away)
raden
raadde, raadden, geraden (to guess)
rijden
reed, reden, zijn/hebben gereden (to drive)
rijzen
rees, rezen, zijn gerezen (to rise - bread)
roepen
riep, riepen, geroepen (to call)
ruiken
rook, roken, geroken (to smell)
scheiden
scheidde, scheidden, zijn/hebben gescheiden
schenken
schonk, schonken, geschonken (to give)
scheren
schoor, schoren, geschoren (to shave)
schieten
schoot, schoten, zijn/hebben geschoten (to shoot)
schijnen
scheen, schenen, geschenen (to shine)
schrijven
schreef, schreven, geschreven
schrikken
schrok, schrokken, zijn geschrokken (to scare)
schuiven
schoof, schoven, zijn/hebben geschoven (to slide)
slaan
sloeg, sloegen, geslagen (to hit)
slapen
sliep, sliepen, geslapen
sluiten
sloot, sloten, gesloten
smelten
smolt, smolten, gesmolten (to melt)
snijden
sneed, sneden, gesneden (to cut)
snuiten
snoot, snoten, gesnoten (to blow - nose)
spreken
sprak, spraken, gesproken
springen
sprong, sprongen, zijn/hebben gesprongen