p.159-162 (Thema 3: Kunst + Wohnen) Flashcards
(151 cards)
1
Q
de kunst
A
die Kunst
2
Q
de kunstenaar
A
der Kunstler (-) die Kunstlerin(nen)
3
Q
bewondering teweegbrengen
A
Bewunderung hervorrufen
4
Q
de amusementssector
A
die Unterhaltungsindustrie
5
Q
een arme kunstenaar
A
der Hungerkünstler (-)
6
Q
gespeel, kinderspel, foefjes
A
die Spielerei
7
Q
de dood
A
der Tod
8
Q
de dode
A
der Tote (n)
9
Q
hij is dood/gestorven
A
Er ist tot.
10
Q
zachtjes, stilletjes
A
leise
11
Q
sterven, doodgaan
A
sterben (e/i Wechsel!!!)
starb
gestorben
12
Q
de hemel
A
der Himmel
13
Q
iemand vasthouden
A
jemanden fassen
14
Q
beloven
hij belooft me iets
A
versprechen
Er verspricht mir etwas
15
Q
iemand aantrekken
A
jemanden reizen
16
Q
het geweld
A
die Gewalt
17
Q
iets/iemand aanraken, vastgrijpen (2)
A
etwas/jemanden berühren = anfassen
Er fasst das Kind an.
18
Q
de verlichting (tijdsperiode)
A
die Aufklärung
19
Q
het verstand
A
die Vernunft
20
Q
de advocaat
A
der Rechtsanwalt
21
Q
de oprichting
A
die Gründung
22
Q
literair
A
literarisch
23
Q
langzaamaan, stilaan
A
allmählich
24
Q
de auteur
A
der Autor
25
de schrijver
der Schriftsteller
26
het individu
das Individuum
27
de vorm
die Form
28
de inhoud
der Inhalt
29
centraal stellen, beklemtonen
ins Zentrum rücken
30
vertegenwoordiger
der Vertreter (-) / die Vertreterin
31
vertegenwoordigen
vertreten (du vertrittst, er vertritt)
vertrat
vertreten
32
het lawaai
der Lärm
33
de voorwaarde
| de omstandigheid
die Bedingung
34
de tentoonstelling
die Ausstellung
35
het gedenkteken
das Denkmal
36
het beeldhouwwerk (2)
die Skulptur
| das Bildhauerwerk
37
het kerkhof
der Friedhof (¨e)
38
de beeldhouwer (2)
bildhauen
| meißeln (Stein)
39
schilderen
malen
40
de schilder
der Maler
41
het schilderij
das Gemälde
42
het huis
das Haus (die Häuser)
43
het flatgebouw
das Hochhaus (die Hochhäuser)
44
het gebouw
das Gebäude (-)
45
ingang
| uitgang
der Eingang
| der Ausgang
46
deur
die Tür(en)
47
op slot doen
abschließen
| Wenn ich weggehe, schließe ich immer die Wohnungstür ab.
48
de sleutel
der Schlüssel (-)
49
de trap
die Treppe(n)
50
de kelder
der Keller (-)
51
gelijkvloers
das Erdgeschoss
52
etage, verdieping (2)
```
der Stock (¨e)
das Stockwerk (-e)
Wir wohnen im fünften Stock.
```
53
het dak
das Dach (¨er)
54
de lift
der Aufzug (¨e)
55
de hal
die Halle(n)
56
de tuin
der Garten (die Gärten)
57
binnenplein
| de speelplaats
```
der Hof (¨e)
der Pausehof
```
58
garage
die Garage(n)
59
de poort
das Tor(e)
60
zolder
der Dachboden (ö)
61
trapje
```
die Stufe(n)
Vorsicht, Stufe!
```
62
brandblusapparaat
der Feuerlöscher (-)
63
nooduitgang
der Notausgang
64
het hek, de schutting
der Zaun (die Zäune)
65
in een woning trekken
eine Wohnung beziehen
66
de eigenaar, de huisbaas
der Hausbesitzer (-)
67
het raam
das Fenster (-)
68
living, salon
das Wohnzimmer (-)
69
slaapkamer
das Schlafzimmer (-)
70
verwarmen
| de verwarming
heizen
| die Heizung
71
de keuken
die Küche(n)
72
de badkamer
das Badezimmer (-)
73
de douche
| douchen
```
die Dusche(n)
sich duschen
```
74
de badkuip
die Badewanne
75
toilet (3)
die Toilette
das WC
das Klo
76
hal, vestibule
der Flur(e)
77
de vloer
der Fußboden (ö)
78
balkon
der Balkon
79
terras
die Terrasse
80
appartement
das Appartement
81
de inrichting
| inrichten met
die Ausstattung
| ausstatten mit
82
de bel
| bellen
die Klingel
| klingeln
83
de ruimte, het lokaal
der Raum (¨e)
84
de zaal
der Saal (die Säle)
85
de wastafel
der Waschbecken
86
waterkraan
der Wasserhahn
87
het rolluik
der Rolladen (ä)
88
de woning met twee kamers
die Zweizimmerwohnung
89
gemeubileerd
möbliert
90
verhuren
| de verhuurder
vermieten
| der Vermieter
91
huren
de huur
de huurder
mieten
die Miete
der Mieter
92
inbegrepen
einschließlich
93
huurovereenkomst/contract
der Mietvertrag (¨e)
94
verkopen
| de verkoper
verkaufen
| der Verkäufer
95
kopen
| de koper
kaufen
| der Käufer
96
verhuizen
umziehen
zog um
umgezogen
97
buur
| buurvoruw
```
der Nachbar(n)
die Nachbarin(nen)
```
98
dakloos zijn
obdachlos sein
99
gezellig
gemütlich
100
het meubel
das Möbel (-)
101
de kast
der Schrank (¨e)
102
het boekenrek
das Regal (e)
103
de zetel
der Sessel (-)
104
comfortabel
bequem
105
bank, sofa
das Sofa(s)
106
stoel
der Stuhl (¨e)
107
de tafel
der Tisch (e)
108
lamp
die Lampe (n)
109
gordijn
der Vorhang (¨e)
110
tapijt
der Teppich (e)
111
spiegel
der Spiegel (-)
112
het bed
das Bett (en)
113
koelkast
der Kühlschrank (¨e)
114
het fornuis
der Herd (e)
115
vaatwasser (2)
der Geschirrspüler
| die Spülmaschine
116
vuil (2)
| het vuil
schmutzig, dreckig
| der Schmutz
117
proper
sauber
118
vaas
die Vase (n)
119
vast tapijt
der Teppichboden
120
parket
das Parkett
121
gloeilamp
die Glühbirne
122
matras
die Matratze
123
deken
die Decke (n)
124
plafond
die Decke (n)
125
het kussen
das Kissen
126
het beddengoed
die Bettwäsche
127
de vuilnisemmer
der Mülleimer
128
schoonmaken, poetsen
saubermachen
129
schakelaar
der Schalter
130
stofzuiger
der Staubsauger
131
stoffig
staubig
132
stekker
| stopcontact
der Stecker
| Die Steckdose
133
de buis, de afvoerpijp
das Rohr (e)
134
het behang
| behangen
```
die Tapete (n)
tapezieren
```
135
schilderen (van muren)
streichen
strich
gestrichen
136
binnenmuur
die Wand (¨e)
137
de buitenmuur
die Mauer (n)
138
installeren (3)
installieren, einrichten, einbauen
139
het afval, het vuilnis
| de vuilnisemmer
der Müll
| der Mülleimer
140
kleuren
färben
141
inkleuren
ausmalen
142
tekenen
zeichnen
143
koken
kochen
144
het gebak
der Kuchen
145
de kok
der Koch
146
zetten
stellen
147
ontploffen
platzen
148
op de vijfde verdieping
im fünften Stock
149
op het gelijksvloers
im Erdgeschoss
150
donkerblauw
| lichtblauw
Dunkelblau
| Hellblau
151
de muren van zijn kamer
die Wände seines Zimmers
