P.32 Pdf Flashcards
Leer Arabisch (67 cards)
1
Q
الوَرَقُ
A
Het papier
2
Q
حَلَبْتُ
A
Ik melkde (het dier)
3
Q
حَلَبَ
A
Hij melkde (het dier)
4
Q
حَلَبَتْ
A
Zij melkde (het dier)
5
Q
حَلَبُوا
A
Zij melkden (het dier) (m)
6
Q
حَلَبْنَ
A
Zij melkden (het dier) (v)
7
Q
أَحْلِبُ
A
Ik melk (het dier)
8
Q
يَحْلِبُ
A
Hij melkt (het dier)
9
Q
تَحْلِبُ
A
Jij melkt (het dier) (m)
10
Q
تَحْلِبِينَ
A
Jij melkt (het dier) (v)
11
Q
تَحْلِبُونَ
A
Jullie melken (het dier) (m)
12
Q
تَحْلِبْنَ
A
Jullie melken (het dier) (v)
13
Q
يَحْلِبُونَ
A
Zij melken (het dier) (m)
14
Q
يَحْلِبْنَ
A
Zij melken (het dier) (v)
15
Q
اِحْلِبْ
A
Ga (het dier) melken jij (m)
16
Q
اِحْلِبِي
A
Ga (het dier) melken jij (v)
17
Q
اِحْلِبُوا
A
Ga (het dier) melken jullie (m)
18
Q
اِحْلِبْنَ
A
Ga (het dier) melken jullie (v)
19
Q
أَيْقَظْتُ
A
Ik ontwaakte
20
Q
أَيْقَظْتَ
A
Jij ontwaakte (m)
21
Q
أَيْقَظْتِ
A
Jij ontwaakte (v)
22
Q
أَيْقَظَ
A
Hij ontwaakte
23
Q
أَيْقَظَتْ
A
Zij ontwaakte
24
Q
أَيْقَظُوا
A
Zij ontwaakten (m)
25
أَيْقَظْنَ
Zij ontwaakten (v)
26
أُوقِظُ
Ik ontwaak
27
تُوقِظُ
Jij ontwaakt
28
يُوقِظُ
Hij ontwaakt
29
تُوقِظُ
Zij ontwaakt
30
أَيْقِظْ
Ontwaak jij (m)
31
أَيْقِظِي
Ontwaak jij (v)
32
أَيْقِظُوا
Ontwaak jullie (m)
33
أَيْقِظْنَ
Ontwaak jullie (v)
34
صَنَعْتُ
Ik creëerde/maakte/bouwde
35
صَنَعْتَ
Jij creëerde/maakte/bouwde (m)
36
صَنَعْتِ
Jij creëerde/maakte/bouwde (v)
37
صَنَعَ
Hij creëerde/maakte/bouwde
38
صَنَعَتْ
Zij creëerde/maakte/bouwde
39
صَنَعُوا
Zij creëerden/maakten/bouwden (m)
40
صَنَعْنَ
Zij creëerden/maakten/bouwden (v)
41
أَصْنَعُ
Ik creëer/maak/bouw
42
تَصْنَعُ
Jij creëert/maakt/bouwt (m)
43
تَصْنَعِينَ
Jij creëert/maakt/bouwt (v)
44
يَصْنَعُ
Hij creëert/maakt/bouwt
45
يَصْنَعُونَ
Zij creëeren/maken/bouwen (m)
46
يَصْنَعْنَ
Zij creëeren/maken/bouwen (v)
47
اِصْنَعْ
Ga creëeren/maken/bouwen jij (m)
48
اِصْنَعِي
Ga creëeren/maken/bouwen jij (v)
49
اِصْنَعُوا
Ga creëeren/maken/bouwen jullie (m)
50
اِصْنَعْنَ
Ga creëeren/maken/bouwen jullie (v)
51
رَمَيْتُ
Ik heb geworpen/gegooid
52
رَمَيْتَ
Jij hebt geworpen/gegooid
53
رَمَى
Hij heeft geworpen/gegooid
54
رَمَتْ
Zij heeft geworpen/gegooid
55
رَمَوْا
Zij hebben geworpen/gegooid (m)
56
رَمَيْنَ
Zij hebben geworpen/gegooid (v)
57
أَرْمِي
Ik werp/gooi
58
تَرْمِي
Jij werpt/gooit (m)
59
تَرْمِينَ
Zij werpt/gooit (v)
60
يَرْمِي
Hij werpt/gooit
61
تَرْمِي
Zij werpt/gooit
62
يَرْمُونَ
Zij werpen/gooien (m)
63
يَرْمِينَ
Zij werpen/gooien (v)
64
اِرْمِ
Ga werpen/gooien jij (m)
65
اِرْمِي
Ga werpen/gooien jij (v)
66
اِرْمُوا
Ga werpen/gooien jullie (m)
67
اِرْمِينَ
Ga werpen/gooien jullie (v)
