Pag 20-21 Flashcards
(37 cards)
1
Q
de eileider
A
der Eileiter
2
Q
de eierstok
A
der Eierstock
3
Q
de baarmoeder
A
die Gebärmutter
4
Q
de baarmoederhals
A
der Gebärmutterhals
5
Q
de vagina
A
die Scheide
6
Q
de follikel
A
der Follikel
7
Q
de blaas
A
die Blase
8
Q
de clitoris
A
die Klitoris
9
Q
de urinebuis
A
die Harnröhre
10
Q
de schaamlippen
A
die Schamlippen
11
Q
het eitje
A
das Ei
12
Q
de zaadcel
A
das Spermium
13
Q
de bevruchting
A
die Befruchtung
14
Q
onvruchtbaar
A
steril
15
Q
impotent
A
impotent
16
Q
de menstruatie
A
die Menstruation
17
Q
vruchtbaar
A
fruchtbar
18
Q
zwanger worden
A
empfangen
19
Q
het geslachtverkeer
A
der Geslechtsverkeer
20
Q
het hormoon
A
das Hormon
21
Q
de eisprong
A
der Eisprung
22
Q
de geslachtsziekte
A
die Geslechtskrankheit
23
Q
de zaadleider
A
der Samenleiter
24
Q
het zaadblaasje
A
das Samenbläschen
25
de prostaat
Die Prostata
26
het rectum
der Mastdarm
27
de zaadbal
der Hoden
28
de zaadbuis
der Samenausführungsgang
29
de urineleider
der Harnleiter
30
de penis
der Penis
31
de voorhuid
die Vorhaut
32
de balzak
der Hodensack
33
het pessarium
das Pessar
34
het diafragma
das Diaphragma
35
het condoom
das Kondom
36
het spiraaltje
die Spirale
37
de pil
die Pille
