Pag 24-25 Flashcards
(40 cards)
1
Q
de assistente
A
die Assistentin
2
Q
de chef
A
der Chef
3
Q
de zakenpartner (v)
A
die Geschäftspartnerin
4
Q
de werkgever
A
der Arbeitgeber
5
Q
de wekneemster
A
die Arbeitnehmerin
6
Q
de collega
A
der Kollega
7
Q
het kantoor
A
das Büro
8
Q
de buurvrouw
A
die Nachbarin
9
Q
de vriend
A
der Freund
10
Q
de kennis
A
der Bekannte
11
Q
de penvriend
A
der Brieffreund
12
Q
de vriendin
A
die Freundin
13
Q
het paar
A
das Paar
14
Q
de verloofde (m)
A
der Verlobte
15
Q
de verloofde (v)
A
die Verlobte
16
Q
de verloofden
A
die Verlobten
17
Q
gelukkig
A
glücklich
18
Q
de glimlach
A
das Lächeln
19
Q
bedroefd
A
traurig
20
Q
opgewonden
A
begeistert
21
Q
verveeld
A
gelangweilt
22
Q
verrast
A
überrascht
23
Q
geschrokken
A
erschrokken
24
Q
geïrriteerd
A
verärgert
25
het fronsen
das Stirnrunzeln
26
verward
verwirrt
27
bezorgd, ongerust
besorgt
28
zenuwachtig
nervös
29
trots
stolz
30
zelfverzeker
selbstsicher
31
verlegen
verlegen
32
schuchter
schüchtern
33
ontdaan
aufgebraucht
34
zuchten
seufzen
35
lachen
lachen
36
schreeuwen
schreien
37
geschokt
schokiert
38
gapen
gähnen
39
huilen
weinen
40
flauwvallen
in Ohnmacht fallen
