personal pronouns Flashcards
(35 cards)
1
Q
klagen, jammeren
A
to wail
2
Q
een beschrijving
A
a description
3
Q
misschien
A
perhaps
4
Q
een mantel met een kap
A
a cloak
5
Q
een oude feeks, heks
A
a hag
6
Q
veelvoorkomend
A
common
7
Q
een kenmerk, eigenschap
A
a characteristic
8
Q
berouwvol, zeer triest
A
mournful
9
Q
een verhaal
A
a tale
10
Q
een voorteken
A
an omen
11
Q
een woeste, wilde zee
A
a rough sea
12
Q
de kust
A
the shore
13
Q
kammen
A
to comb
14
Q
ongelukkige, onfortuinlijke
A
unfortunate
15
Q
verdrinken
A
drown
16
Q
kwaadaardig, kwaadwillig
A
mischievous
17
Q
meubels
A
furniture
18
Q
de schuld krijgen van
A
to be blamed for
19
Q
beledigen
A
to insult
20
Q
voorkomen, uiterlijk
A
appearance
21
Q
ruw, onverzorgd
A
shaggy
22
Q
een kerkhof 2
A
a churchyard or graveyard
23
Q
spoken
A
to haunt
24
Q
overblijfselen
A
remnants
25
verscheurende
trearing
26
een klauw
a claw
27
opspringen
to leap
28
villen
to flay
29
huiden
skins
30
beweren
to claim
31
een moordenaar
a murder
32
verminken
to mutilate
33
wurgen
to strangle
34
een gebrek aan
a lack of
35
bevestigen
to confirm