Presens-Imperfectum-Perfectum 1 Flashcards

1
Q

De les begint om 9u.

A

De les begon om 9u.

De les is om 9u begonnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik begrijp het antwoord.

A

Ik begreep het antwoord.

Ik heb het antwoord begrepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ik beweeg mijn hand.

A

Ik bewoog mijn stoel

Ik heb mijn stoel bewogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Je blijft in het hotel.

A

Je bleef in het hotel.

Je bent in het hotel gebleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Je brengt je laptop mee naar school.

A

Je bracht je laptop mee naar school.

Je hebt je laptop mee naar school gebracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Marie denkt te veel aan hem.

A

Marie dacht te veel aan hem.

Marie heeft te veel aan hem gedacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

We doen elke dag de afwas.

A

We deden elke dag de afwas.

We hebben elke dag de afwas gedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

We dragen de koffers van onze vrienden.

A

We droegen de koffers van onze vrienden.

We hebben de koffers van onze vrienden gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Jullie drinken vanavond geen alcohol.

A

Jullie dronken vanavond geen alcohol.

Jullie hebben vanavond geen alcohol gedronken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Jullie eten te veel sushi.

A

Jullie aten te veel sushi.

Jullie hebben te veel sushi gegeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ze gaan elk jaar op vakantie.

A

Ze gingen elk jaar op vakantie.

Ze zijn elk jaar op vakantie gegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ze geven water aan de fietsers.

A

Ze gaven water aan de fietsers.

Ze hebben water aan de fietsers gegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ik heb een nieuwe GSM.

A

Ik had een nieuwe GSM.

Ik heb een nieuwe GSM gehad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik help deze oude man.

A

Ik hielp deze oude man.

Ik heb deze oude man geholpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Je houdt van je familie.

A

Je hield van je familie.

Je hebt van je familie gehouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Je kiest altijd het lekkerste gerecht van het menu.

A

Je koos altijd het lekkerste gerecht van het menu.

Je hebt altijd het lekkerste gerecht van het menu gekozen.

17
Q

Ze kijkt televisie.

A

Ze keek televisie.

Ze heeft televisie gekeken.

18
Q

We komen deze week niet naar school.

A

We kwamen deze week niet naar school.

We zijn deze week niet naar school gekomen.

19
Q

We kopen te veel nutteloze dingen.

A

We kochten te veel nutteloze dingen.

We hebben te veel nutteloze dingen gekocht.

20
Q

Jullie krijgen altijd dezelfde opmerkingen.

A

Jullie kregen altijd dezelfde opmerkingen.

Jullie hebben altijd dezelfde opmerkingen gekregen.

21
Q

Jullie kunnen goed werken.

A

Jullie konden goed werken.

Jullie hebben goed kunnen werken.

22
Q

Ze lachen met al zijn grappen.

A

Ze lachten met al zijn grappen.

Ze hebben met al zijn grappen gelachen.

23
Q

Ze laten hun boekentassen op school.

A

Ze lieten hun boekentassen op school.

Ze hebben hun boekentassen op school gelaten.

24
Q

Ik lees dit boek elke dag.

A

Ik las dit boek elke dag.

Ik heb dit boek elke dag gelezen.

25
Q

Ik lieg nooit tegen mijn ouders.

A

Ik loog nooit tegen mijn ouders.

Ik heb nooit tegen mijn ouders gelogen.

26
Q

De school ligt in het centrum.

A

De school lag in het centrum.

De school heeft in het centrum gelegen.

27
Q

Je loopt meer dan 5 kilometer per dag.

A

Je liep meer dan 5 kilometer per dag.

Je hebt meer dan 5 kilometer per dag gelopen.

28
Q

Hij moet met deze rode auto rijden.

A

Hij moest met deze rode auto rijden.

Hij heeft met deze rode auto moeten rijden.

29
Q

Hij mag vroeger vertrekken.

A

Hij mocht vroeger vertrekken.

Hij heeft vroeger mogen vertrekken.

30
Q

We nemen altijd een broodje.

A

We namen altijd een broodje.

We hebben altijd een broodje genomen.