Presens-Imperfectum-Perfectum 5 Flashcards

1
Q

Mijn grootvader stapt heel traag naar zijn zetel.

A

Mijn grootvader stapte heel traag naar zijn zetel.

Mijn grootvader is heel traag naar zijn zetel gestapt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De scheidsrechter stopt de wedstrijd.

A

De scheidsrechter stopte de wedstrijd.

De scheidsrechter heeft de wedstrijd gestopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De leerlingen studeren hun woordenschat.

A

De leerlingen studeerden hun woordenschat.

De leerlingen hebben hun woordenschat gestudeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik tank elke week 30 liter benzine.

A

Ik tankte elke week 30 liter benzine.

Ik heb elke week 30 liter benzine getankt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik telefoneer bijna elke dag.

A

Ik telefoneerde bijna elke dag.

Ik heb bijna elke dag getelefoneerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik tel de schapen.

A

Ik telde de schapen.

Ik heb de schapen geteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ze trouwen in Cuba.

A

Ze trouwden in Cuba.

Ze zijn in Cuba getrouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Damien verandert de kleur van het appartement.

A

Damien veranderde de kleur van het appartement. Damien heeft de kleur van het appartement veranderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Je verhuurt jouw appartement aan jouw broer.

A

Je verhuurde jouw appartement aan jouw broer.

Je hebt jouw appartement aan jouw broer verhuurd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Jullie vertalen het Nederlandse volkslied.

A

Jullie vertaalden het Nederlandse volkslied.

Jullie hebben het Naderlandse volkslied vertaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De schrijver vertelt het verhaal van zijn vader.

A

De schrijver vertelde het verhaal van zijn vader.

De schrijver heeft het verhaal van zijn vader verteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik verveel me al de hele dag.

A

Ik verveelde me de al hele dag.

Ik heb me al de hele dag verveeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

We vieren het einde van de oorlog.

A

We vierden het einde van de oorlog.

We hebben het einde van oorlog gevierd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik voel me rot.

A

Ik voelde me rot.

Ik heb me rot gevoeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Jullie voetballen elke namiddag.

A

Jullie voetbalden elke namiddag.

Jullie hebben elke namiddag gevoetbald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De politieagenten vragen de getuige om uitleg.

A

De politieagenten vroegen de getuige om uitleg.

De politieagenten hebben de getuige om uitleg gevraagd.

17
Q

De ober vult het glas half met wijn.

A

De ober vulde het glas half met wijn.

De ober heeft het glas half gevuld met wijn.

18
Q

De dokter waarschuwt zijn patiënt.

A

De dokter waarschuwde zijn patiënt.

De dokter heeft zijn patiënt gewaarschuwd.

19
Q

We wachten op de bus.

A

We wachtten op de bus.

We hebben op de bus gewacht.

20
Q

Tom weigert een jobsvoorstelling.

A

Tom weigerde een jobsvoorstelling.

Tom heeft een jobsvoorstelling geweigerd.

21
Q

Ik werk vijf dagen per week.

A

Ik werkte vijf dagen per week.

Ik heb vijf dagen per week gewerkt.

22
Q

Ik woon in Aartselaar.

A

Ik woonde in Aartselaar.

Ik heb in Aartselaar gewoond.

23
Q

Ik doe mijn kleren aan.

A

Ik deed mijn kleren aan.

Ik heb mijn kleren aangedaan.

24
Q

Ik kleed me aan om te gaan werken.

A

Ik kleedde me aan om te gaan werken.

Ik heb me aangekleed om te gaan werken.

25
Q

Je komt de school binnen langs de voordeur.

A

Je kwam de school binnen langs de voordeur.

Je bent de school binnengekomen langs de voordeur.

26
Q

Flip neemt aan de wedstrijd deel.

A

Flip nam aan de wedstrijd deel.

Flip heeft aan de wedstrijd deelgenomen.

27
Q

We brengen onze fietsen mee.

A

We brachten onze fietsen mee.

We hebben onze fietsen meegebracht.

28
Q

Ik denk te veel na.

A

Ik dacht te veel na.

Ik heb te veel nagedacht.

29
Q

Jullie bellen de brandweer op.

A

Jullie belden de brandweer op.

Jullie hebben de brandweer opgebeld.

30
Q

Ik los het geldprobleem van mijn vriend op.

A

Ik loste het geldprobleem van mijn vriend op.

Ik heb het geldprobleem van mijn vriend opgelost.