Probleem 1: Evolutietheorie en overleving Flashcards

1
Q

Curvier - Catastrofisme

A
  • voor Darwin

Sommige diersoorten stierven uit door rampen en werden vervangen door andere soorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Darwin over evolutie

A

1) De natuur selecteert nodige/gewenste eigenschappen
2) Alle eigenschappen functioneel significant
3) Verklaren waarom organismen perfect voor omgeving gemaakt leken
4) Survival of the Fittest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Survival of the Fittest

A

Darwin.

het doorgeven van genen en het beste aangepast zijn aan de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

3 voorwaarden voor natuurlijke selectie

A

1) Variatie
2) Overerving
3) Selectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Variatie

A

1/3 voorwaarden van natuurlijke selectie.

Organismen variëren van elkaar; dit is essentieel voor het evolutieproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Overerving

A

1/3 voorwaarden van natuurlijke selectie.

Alleen sommige vormen van variaties worden overgeërfd - deze spelen een rol in het evolutieproces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Selectie

A

1/3 voorwaarden van natuurlijke selectie.

Organismen met de overgeërfde eigenschappen hebben meer nakomelingen, want die eigenschappen helpen bij overleven of reproductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Genetic Drift

A
  • Een andere oorzaak van Natuurlijke selectie.
Willekeurige veranderingen in het genenpakket.
Bestaat uit:
- mutatie
- founder effect
- genetic bottlenecks
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Genetic Bottleneck

A

Een ramp leidt tot uitsterven van groot deel van een soort.
> de overgeblevenen planten zich voort, maar bezitten niet alle genen van de oude populatie
>Er ontwikkelt zich een nieuwe populatie met andere kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Mutatie

A

Willekeurige, erfelijke verandering in het DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Seksuele selectie

A

Aantrekkelijke genen planten meer voort.

Limiet: mag overleving niet in de weg zitten.
bijv, groot gewei = moeilijk bewegen bij gevaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Founder Effect

A

Kleine, niet-representatieve groep settlet zich ergens anders en reproduceert.
Hiermee ontstaat een nieuwe soort van de populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Inlcusive Fitness Theory

A

Klassieke fitness (nakomelingen krijgen)
+
effect van individu die invloed heeft op reproductie/overleven van verwanten
> groepsselectie
> altruïsme: anderen helpen ter overleving van de soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Darwin’s 2 vormen van seksuele selectie

A

1) Intraseksuele selectie: mannetjes vechten voor vrouwtje

2) Interseksuele … : voorkeurs kwaliteiten voor vrouw > female choice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

4 bewijzen VOOR evolutie theorie

A
  1. Documentatie fossielen uit versch. tijdperken
  2. Beschrijvingen structurele overeenkomsten
    - -> homologie: skelet zelfde door voorouders (mens, aap)
    - -> analogie: skelet niet zelfde door voorouders (bij, vogel, vleugels)
  3. Selective breeding
  4. Directe observatie (vogelsnavels)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

4 kritieken op evolutie theorie

A

1) Religie - God
2) Vroege adaptatie is niet nuttig; bv. vleugel hebben aan begin van levensfase
weerlegging: vleugels helpen voor warmte, stabiliteit lopen
3) Directe observatie is niet mogelijk - te langzame verandering
4) Seeding Theory (vogelbekken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

3 Theorieën van Triver

A
  1. Theory of Altruism
  2. Parental Investment theory
  3. Parent-offspring conflict
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Theory of Parent-Offspring Conflict

A

Het idee dat ouders en kinderen in voorspelbare conflicten terecht komen, want ze delen 50% van de DNA.

Wat optimaal is voor het kind hoeft dat niet te zijn voor de ouder (en vice versa)
Bijv. eerlijke verdeling van ouders over kinderen vs alle aandacht voor 1 kind

19
Q

Parental Investment Theory

A

Condities waaronder seksuele selectie voor elke sekse kan voortkomen.

20
Q

Theory of (reciprocal) altruism

A

Wederkering altruisme komt overeen met inclusive fitness.

De condities waaronder wederzijdse voordelige uitwisseling van relaties kunnen ontwikkelen.

21
Q

DNA+ basiselementen

A
  • dubbele helix
  • stuk van het DNA = gen

Basiselementen:

  • adenine
  • thymine
  • guanine
  • cytosine

> de volgorde bepaalt de grootte + vorm van de proteïne.
de grootte + vorm bepaalt de functie

22
Q

Chromosomen

A

23 chromosomen, 22+ 1 sekse
man geeft X of Y chromosoom
vrouw geeft X chromosoom

XY = man , XX = vrouw

X = sekse gelinkt gen geeft meer informatie dan Y

23
Q

Mendel & overerving (bonenplanten)

A
  • Dichotome eigenschappen
    Eigenschappen die in vorm A of B voorkomen, nooit in combinatie
  • Foklijnen
    waarin gekruiste leden altijd nakomelingen met dezelfde eigenschappen produceren (altijd bruine zaden)
24
Q

Basisprincipe van overerving

A

Nakomelingen erven eigenschappen van de ouders.

Mendel: recessieve eigenschap
Kan worden overgegeven zonder dat 1e generatie de eigenschap laat zien.

25
Q

Heterozygoot

A

Chromosoom met 2 verschillende genen, de vraag is: welke is dominant/recessief?

26
Q

Homozygoot

A

Chromosoom bevat 2 dezelfde genen.

Ouders hebben het gen bruine ogen - kind krijgt 2x dit gen, dus bruine ogen

27
Q

4 elementen van Mendel’s theorie over voortplanting

A

1) Elke dichotome trek heeft 2 soorten erfelijke factoren (gen)
2) Ieder heeft 2 genen van een dichotome eigenschap. Twee keer dezelfde eigenschap gen = alleles
Alleles –> heterozygoot & homozygoot
3) Dominantie van gen binnen heterozygoot
4) Voor elke eigenschap heb je 1 gen van moeder, 1 gen van vader

28
Q

Werking van overerving (3)

A

1) Chromosomen paren in genen
2) 1 gen vader, 1 gen moeder - genen in DNA
3) RNA = Ribonucleïnezuur
- in DNA
- zorgt voor kopiëren info DNA
- produceert eiwitten + bepaalt fenotypische uiting ervan

29
Q

3 VOORWAARDEN voor adaptie

A

1) Verandering door voortplanting
2) Verandering in normale populatie (niet alleen binnen 1 sekse)
3) Hoeft niet aanwezig te zijn bij geboorte (bijv. lopen, borsten)

30
Q

Differentiële Reproductie

A

Beste aanpassing = beste kans tot overleven / reproductie.

Bepaalde eigenschappen = meer nageslacht (door overleving / reproductie)

31
Q

Natuurlijke Selectie - Darwin

A

Goede genen worden overgedragen > herhaling.
Is basis voor evolutietheorie.
Kenmerken die voordeel kunnen bieden tot overleven zullen groter aandeel binnen de populatie vormen.

32
Q

Evolutionisten

A
  • voor Darwin

Geloofden dat organische structuur over tijd veranderde.

33
Q

Lamarck & 2 oorzaken voor evolutie

A
  • voor Darwin

1) Natuurlijke instinct om een betere vorm aan te nemen
2) Erfelijkheid aangeleerde karaktereigenschappen

34
Q

7 misvattingen over evolutie

A

1) Evolutie impliceert genetische determinsime
2) Als het evolutionair is, niet te veranderen
3) Huidige mens is optimaal
4) Evolutie heeft doel of intentie
5) Evolutie komt ten goede van het individu of soort
6) Evolutie is een bewust mechanisme
7) Bij geen of veel gebruik van een kenmerk, is dit terug te zien in de volgende generatie

35
Q

Fenotype & Genotype

A

Fenotype: uiting van de genen (uiterlijk)
> in interactie met omgeving, bijv. astma

Genotype: genenpakket
> niet-zichtbare eigenschappen doorgegeven via genen

36
Q

3 producten van evolutie

A

Adapties
Bijproducten
Ruis

37
Q

Adapties

A

1/3 producten van evolutie.

Geërfde en betrouwbare eigenschappen ontstaan door natuurlijke selectie, want deze hielpen bij het overleven en voortplanten.
bijv. navelstreng

38
Q

Bijproducten

A

1/3 voorwaarden van natuurlijke selectie.

Geen functie, lossen geen adaptieve problemen op.
Zijn ontstaan door andere functionele eigenschappen, bijv. navel (navelstreng)

39
Q

Ruis

A

1/3 voorwaarden van natuurlijke selectie.

Willekeurige effecten van mutaties, veranderingen in omgeving, veranderende effecten.

Heeft geen positief/negatief effect op overleving of voortplanting.

40
Q

Hamilton’s voorwaarden voor adaptie (4)

A

1) Betrouwbaarheid
2) Efficiëntie
3) Economisch (duurzaam)
4) Precies

41
Q

Betrouwbaarheid

A

1/4 Hamilton’s voorwaarden voor adaptie.

Functioneert zoals het bedoelt is, grootste deel van de populatie heeft het.

42
Q

Efficiëntie

A

1/4 Hamilton’s voorwaarden voor adaptie.

Te verrichten handeling wordt makkelijker.

43
Q

Economisch

A

1/4 Hamilton’s voorwaarden voor adaptie.

Meer voordelen dan nadelen; probleem opgelost tegen relatief “lage kosten”. Bijv. vogel voedt het nest ipv zichzelf.

44
Q

Preciezer

A

1/4 Hamilton’s voorwaarden voor adaptie.

Functie was er al, maar wordt verbeterd.
bijv. snavel - dunner or breder worden