PS 18-05-2023 Flashcards
1
Q
Nederlands
A
Dutch
2
Q
(in) het weekend
A
(over) the weekend
3
Q
(on)beperkt
A
(un)limited
4
Q
aan
A
on (not on top of)
5
Q
aankomen (kwam aan - is aangekomen)
A
to arrive
6
Q
achter
A
behind
7
Q
allebei
A
both
8
Q
alles
A
everything
9
Q
als
A
when (present tense) / if
10
Q
altijd
A
always
11
Q
bedoelen
A
to mean (what someone means)
12
Q
bereiken
A
to reach
13
Q
beschermen
A
to protect
14
Q
bespreken (besprak - h. besproken) / overleggen
A
to discuss
15
Q
betekenen
A
to mean (what something means)
16
Q
bijzonder
A
special
17
Q
daarom
A
that’s why / therefore
18
Q
dan
A
then (present tense)
19
Q
dankbaar
A
grateful / thankful
20
Q
dat
A
that (het words)
21
Q
de bruiloft
A
the wedding
22
Q
de eigenaar
A
the owner
23
Q
de grens
A
the border
24
Q
de handdoek
A
the towel
25
de koorts
the fever
26
de leeftijd
the age
27
de leerling
the student
28
de maag
the stomach
29
de manier
the way
30
de meeste ...
most (of the) ...
31
de onderzoeker
the researcher
32
de ontwikkeling
the development
33
de oorzaak
the cause
34
de samenleving / de maatschappij
the society
35
de schade
the damage
36
de stem
the voice
37
de steun
the support
38
de taak
the task
39
de verkiezingen
the elections
40
de verslaving
the addiction
41
de vertraging
the delay
42
de vriend
the (male) friend
43
de vriendin
the (female) friend
44
de week
the week
45
de wetenschapper
the scientist
46
de/het enige ...
the only ...
47
deelnemen (aan) (nam deel - h. deelgenomen) / meedoen (aan) (deed mee - h. meegedaan)
to participate (in)
48
deze
this (de words)
49
deze
these (plural)
50
die
that (de words)
51
die
those (plural)
52
dit
this (het words)
53
door
through / by / as a result of
54
doorgaan
to continue
55
drie kwartier
45 minutes
56
duidelijk / helder
clear
57
echt
real(ly)
58
een
a / an
59
een
one
60
een half uur
30 minutes
61
een kwartier
15 minutes
62
een paar
a couple (of) / a few
63
eigen
own
64
elkaar
each other
65
er is
there is
66
er zijn
there are
67
ergens
somewhere
68
even (D)
for a short while
69
fantastisch
fantastic
70
gaan (ging - is gegaan)
to go
71
gaat over
is about
72
geen
niet een
73
geen
no ...
74
geluk hebben
to be lucky
75
gemiddeld
(on) average
76
geven (aan) (gaf - h. gegeven)
to give (to)
77
gewoon
just (simply)
78
had / hadden
had
79
helemaal
completely
80
het begin
the beginning
81
het bos
the forest
82
het eind(e)
the end
83
het gebouw
the building
84
het geluid
the sound
85
het gerecht
the dish
86
het jaar
the year
87
het lawaai
the noise
88
het lid (de leden)
the member
89
het uur
the hour
90
het verhaal
the story
91
het verkeer
the traffic
92
het VK
the UK
93
het water
the water
94
het weer
the weather
95
heten
to be called
96
houden (hield - h. gehouden)
to keep
97
iedereen
everybody
98
iemand
somebody
99
iets
something
100
Ik wou [dat ...]
I wish ...
101
in het Nederlands
in Dutch
102
ingewikkeld
complicated
103
je
your
104
je bent
you are
105
je hebt
you have
106
kennen
to know (people and things)
107
kijken (naar)
to look (at) / to watch
108
komen (kwam - is gekomen)
to come
109
krijgen (kreeg - h. gekregen)
to get
110
laatste
last (final)
111
Laten we ...
Let's ...
112
laten zien (liet zien - h. laten zien)
to show
113
lawaaiig
noisy
114
leggen
to put (lay)
115
lezen (las - h. gelezen)
to read
116
liggen (lag - h. gelegen)
to lie
117
lijken op
to look like / to resemble
118
lijken op
to look like / to resemble
119
lopen (liep - h. gelopen)
to walk
120
m'n
my
121
maar
only (a low number)
122
me
me
123
meedoen (aan) / deelnemen (aan) (both separable)
to participate (in)
124
meestal
usually / most of the time
125
merken
to notice
126
moe
tired
127
moeten
to have to / to need to / must / should
128
na
after
129
Nederland
The Netherlands
130
Nederlanders
Dutch people
131
Nederlands
Dutch
132
nemen (nam - h. genomen)
to take
133
nep
fake
134
nergens
nowhere
135
net
just (barely/time)
136
niks
nothing
137
noemen
to call (name)
138
nog / nog steeds
still
139
nuttig
useful
140
omdat
because
141
ons
us
142
ontwikkelen
to develop
143
onze / ons
our
144
op
on (on top of)
145
overal
everywhere
146
overdag
during the day
147
s avonds
in the evening
148
s middags
in the afternoon
149
s morgens / 's ochtends
in the morning
150
saai
boring
151
samen
together
152
sommige
some (out of a group)
153
staan (stond - h. gestaan)
to stand
154
steeds meer
more and more
155
stemmen (op)
to vote (for)
156
steunen
to support
157
tegelijk / tegelijkertijd
at the same time
158
toen
when (past tense)
159
toen (1st position)
then (past tense)
160
toevoegen (aan)
to add (to)
161
trouwen (met)
to get married (to)
162
uit
from (a place)
163
van
of / from (a person or thing)
164
vanavond
this evening
165
vangen
to catch
166
vangen (ving - h. gevangen)
to catch
167
vanmiddag
this afternoon
168
vanmorgen / vanochtend
this morning
169
vanwege / wegens
because of / due to
170
ver
far
171
verbaasd
surprised
172
verdrietig
sad
173
verdwijnen
to disappear
174
verlaten
to leave (behind)
175
verliezen
to lose
176
veroorzaken
to cause
177
verschillende
different (various)
178
verslaafd (aan)
addicted (to)
179
vertrekken
to leave (depart)
180
voldoende
sufficient(ly)
181
volgens
according to
182
voor
in front of
183
voor
before
184
vooral
especially / mainly / mostly
185
voornamelijk
mainly / predominantly
186
voorzichtig
careful(ly)
187
vorig(e)
last (previous)
188
waarschijnlijk
probably
189
waarschijnlijk
probably
190
wakker worden (werd wakker - is wakker geworden)
to wake up
191
wanneer
when (questions)
192
want
because
193
want / maar / en / of / dus
“zero words”
194
wat
some (a quantity of)
195
Wat nog meer?
What else?
196
wat voor
what kind of
197
we hebben
we have
198
weer
again
199
wel
the opposite of "niet"
200
weten
to know (information)
201
willen
to want (to)
202
z'n
his
203
ze
she / them
204
ze hebben
they have
205
ze heeft
she has
206
zeggen (tegen) (zei(den) - h. gezegd)
to say (to)
207
zelfs
even (E)
208
zetten
to put (set)
209
zien (zag - h. gezien)
to see
210
zien er ... uit
to look (a certain way)
211
zo'n
such a
212
zou / zouden
would