Psychiatrie Flashcards

1
Q

Op je poli zie je iemand met een obsessieve-compulsieve stoornis (OCS), ook wel dwangstoornis genoemd. Zij wijkt uit angst nooit af van haar vaste fietsroute. Ze ziet in dat dit onnodig is en vindt het zelf ronduit belachelijk. Echter, de onrust is te sterk als ze het niet doet. Hoe zou je dit probleem definiëren?

1) Niet afwijken van de fietsroute is een obsessie, er is sprake van dwang.
2) Niet afwijken van de fietsroute is een compulsie, er is sprake van dwang.
3) Niet afwijken van de fietsroute is een obsessie, er is sprake van drang.
4) Niet afwijken van de fietsroute is een compulsie, er is sprake van drang.

A

2, Compulsies worden gedefinieerd als terugkerende gedachten die iemand ervaart als opgedrongen. Mensen proberen gedachten te negeren, te onderdrukken of te neutraliseren met andere gedachten of handelingen. In dit geval bestaat er een bepaalde onrust die geneutraliseerd kan worden door een bepaalde handeling (compulsie), namelijk het volgen van een vaste fietsroute. Een compulsie is gericht op het voorkomen of verminderen van angst.

Het verschil tussen dwang en drang wordt klassiek uitgelegd door middel van de begrippen ‘egosyntoon’ en ‘egodystoon’. Als de dwangmatige onrust erg sterk is, dan is het denken er niet tegen bestand. Bij koortsachtige twijfel lukt het niet het hoofd koel te houden. Het past niet meer bij jezelf en wordt ‘egodystoon’ genoemd. Drang is wel iets wat je zelf wenst, het is een egosyntone gedachte.

NB Thought-action fusion is een fenomeen bij OCS waarbij mensen het idee hebben dat de kans groter is dat iets gebeurt als erover nagedacht wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Er zijn twee bekende theorieën die de samenhang tussen emotie en fysiologische veranderingen beschrijven: de james-langetheorie en de cannon-bardtheorie. Welke theorie stelt dat emoties ervaren kunnen worden zonder fysiologische veranderingen?

1) James-langetheorie
2) Cannon-bardtheorie

A

2, Volgens James-Lange word je bang door je lichamelijke reacties. Bij het zien van een slang gaat je hartslag omhoog, begin je te zweten en ren je weg. Deze reacties maken je angstig. Echter, activatie van het sympathisch zenuwstelsel treedt ook op na bijvoorbeeld sporten. Er zijn dan geen angstgevoelens.

Cannon-Bard zegt dat emoties en lichamelijke reacties parallel verlopen. Tegenwoordig denken we dat de affectieve prikkel die verwerkt wordt in de amygdala en hypothalamus allerlei gelijklopende processen in gang zet (emotioneel en fysiologisch).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De HPA-as wordt actiever bij stress. Door de hypothalamus wordt meer CRH vrijgelaten, door de hypofyse meer ACTH en door de bijnier meer cortisol. Cortisol zorgt onder andere bij kortdurende verhoogde activatie van de HPA-as dat het lichaam beter met stress kan omgaan. Bij chronische stress kan atrofie optreden van een bepaalde hersenstructuur. Welke is dit?

1) amygdala
2) hippocampus
3) hypofyse
4) hypothalamus

A

2, Hippocampusatrofie wordt ook gezien bij alzheimer, depressie en andere stemmingsstoornissen. Dysregulatie van de hippocampus leidt tot een inadequate regulatie van de hypothalamus, problemen in het (langetermijn)geheugen en ruimtelijke oriëntatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een man van 34 komt op de poli. Hij heeft enorm veel last van angstgevoelens in situaties waarin hij moeilijk weg kan. Waar is hoogstwaarschijnlijk sprake van?

1) Agorafobie
2) Gegeneraliseerde angststoornis
3) Sociale angst
4) Specifieke fobie

A

1, Agorafobie is de angst om ergens te zijn waar moeilijk uit te komen is. De situaties worden daarom vermeden, of doorstaan met intense angst. Dit kan optreden bij een paniekstoornis.
Bij sociale angst is iemand bang om voor schut te staan in sociale situaties en om niet te voldoen. Er is angst om te blozen, trillen en zweten en voor het krijgen van negatieve opmerkingen.
Bij een specifieke fobie is er angst en vermijding van bepaalde situaties. Dit kan voor wijduiteenlopende dingen zijn. Specifieke fobieën die regelmatig voorkomen, zijn angst voor onweer, hoogte, insecten, muizen, afgesloten ruimten en bloed.
Een gegeneraliseerde angststoornis wordt gekenmerkt door continue angst en nervositeit zonder duidelijke aanleiding. Mensen zijn rusteloos, gespannen, prikkelbaar, snel afgeleid en waakzaam, kunnen zich slecht concentreren en piekeren veel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bij de behandeling van angststoornissen wordt het stepped care model toegepast. Wat is de juiste volgorde van behandeling bij iemand zonder een comorbide depressie?

1) psycho-educatie, CGT, SSRI
2) psycho-educatie, SSRI, CGT
3) psycho-educatie, combinatie van SSRI en CGT

A

1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Na het doormaken van een of meerdere stressvolle gebeurtenis(sen) kan er zich een acute stressstoornis (ASS) of een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) ontwikkelen.

Welke stelling(en) is/zijn juist?

  1. Bij ASS mag je getuige zijn van een trauma, het hoeft niet bij jezelf gebeurd te zijn.
  2. Bij ASS mogen de symptomen maximaal tot 2 weken na het trauma aanwezig zijn.
  3. Bij PTSS moeten de symptomen langer dan 1 maand na het trauma aanwezig zijn.
  4. Bij PTSS is er een toegenomen niveau van cortisol.
A

Stellingen 1 en 2 zijn juist. Zowel bij ASS als bij PTSS hoeft er niet noodzakelijk sprake te zijn van een zelf doorgemaakt trauma. Getuige zijn van een trauma kan ook leiden tot ASS of PTSS. Het verschil tussen ASS en PTSS is per definitie de duur van de symptomen. Bij klachten meer dan 4 weken is er geen sprake meer van ASS, er is dan sprake van PTSS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bij exposuretherapie worden mensen met onder andere paniek en sociale angst blootgesteld aan situaties die de angst triggeren. Op welke twee fenomenen is deze therapie gebaseerd?

1) Habituatie en extinctie
2) Habituatie en sensitisatie
3) Operante conditionering en sensitisatie
4) Sensitisatie en extinctie

A

1, Dat herhaaldelijke blootstelling (exposure) aan een stressor helpt bij paniek en angststoornissen, is gebaseerd op het basisprincipe van extinctie (ook wel uitdoving). Waarom iets uitdooft heeft alles te maken met het wennen aan de bepaalde stressor. Dit wennen noemen we habituatie (hetzelfde wanneer je je hand lang in koud water houdt, op een gegeven moment wen je aan het koude water). Extinctie is een begrip uit de klassieke conditionering dat gebruikt wordt om de uitdoving te beschrijven van de associatie tussen een geconditioneerde stimulus en een geconditioneerde respons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De MMSE (Mini-mental state examination) is een meetinstrument om zowel voor cognitieve stoornissen te screenen als de ernst hiervan te achterhalen. De maximaal te behalen MMSE-score bedraagt 30. Welke afkapwaarde wordt er gehanteerd bij de MMSE om te mogen spreken van een cognitieve stoornis?

1) <22
2) <23
3) <24
4) <25

A

<24, Een MMSE-score beneden de 24 (van de 30) wijst sterk in de richting van een cognitieve stoornis. Vandaar dat er gekozen wordt voor een afkapwaarde van een MMSE-score <24. Hoe lager deze MMSE-score is, hoe groter de kans is dat er daadwerkelijk sprake is van een cognitieve stoornis. Echter wordt deze score ook beïnvloed door de leeftijd en het opleidingsniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Dementie wordt gediagnosticeerd aan de hand van de DSM-criteria. Hierbij dient er sprake te zijn van een geheugenstoornis en een stoornis in minimaal één andere cognitieve functie, waarbij deze stoornissen leiden tot een beperking in het dagelijks functioneren. Er zijn verschillende vormen van dementie. Welke is de meest voorkomende vorm van dementie?

1) Alzheimerdementie
2) Frontotemporale dementie
3) Lewy-body-dementie
4) Vasculaire dementie

A

Ongeveer 60-70% van alle patiënten die gediagnosticeerd worden met dementie lijden aan alzheimer. Deze vorm wordt gekenmerkt door geheugenproblemen die in eerste instantie lijken op ouderdomsvergeetachtigheid. Daarnaast kan er ook sprake zijn van taal- en oriëntatieproblemen. Deze symptomen zullen zich zeer geleidelijk ontwikkelen. Een typische alzheimerpatiënt is ouder. De tweede meest voorkomende vorm van dementie is vasculaire dementie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In het begin zijn er nog geen geheugenproblemen aanwezig. Deze patiënten hebben tussendoor vaak nog heldere momenten, waardoor ze beseffen dat er iets mis is. Dit kan leiden tot frustraties en stress. In een verder gevorderd stadium kunnen er motorische symptomen optreden, die vaak overeenkomen met symptomen van parkinsonisme (moeite met lopen, verkrampingen en stijfheid).

1) Alzheimer
2) Frontotemporaal
3) Lewy-body
4) Vasculaire dementie

A

3, Lewy-body-dementie wordt specifiek gekenmerkt door:
Visuele hallucinaties
Levendige dromen
Problemen met plannen
Initiatiefverlies
Variatie in aandacht en alertheid, wat zich kan uiten in traag reageren en afdwalen tijdens een gesprek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bij de diagnostiek van de ziekte van Alzheimer kan er gebruikt worden gemaakt van verschillende biomarkers, zoals de mate van hippocampusatrofie of de hoeveelheid van bepaalde eiwitten (bèta-amyloïd1-42, tau en gefosforyleerde tau (P-tau)) in de liquor cerebrospinalis. Welke veranderingen kan men verwachten in de concentratie van de eiwitten in de liquor cerebrospinalis bij iemand met alzheimer?

1) Afname van bèta-amyloïd, tau en P-tau
2) Afname van bèta-amyloïd en toename van Tau en P-tau.
3) Toename van bèta-amyloïd, tau en P-tau
4) Toename van bèta-amyloïd en afname van Tau en P-tau.

A

2, De ziekte van Alzheimer wordt gekenmerkt door de neerslag van bèta-amyloïd in de hersenen in de vorm van plaques. Door deze neerslag in de hersenen zal de concentratie van bèta-amyloïd in de liquor verlaagd zijn. Daarnaast wordt bij alzheimer tau gehyperfosforyleerd. Door de schade aan de neuronen en axonen bij de ziekte van alzheimer, zal tau en P-tau vrijkomen. Dit leidt dus tot een hogere concentratie van tau en P-tau in de liquor. De liquor van een alzheimerpatiënt wordt dus gekenmerkt door een afname van bèta-amyloïd en toename van Tau en P-tau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij de behandeling van lichte tot matige alzheimerdementie (MMSE-score tussen 10 en 26) kan er gebruik gemaakt worden van cholinesteraseremmers (bv. rivastigmine). Waarop is de werking van deze medicatie gebaseerd?

1) Door cholinesterase te remmen zal er minder acetylcholine in de synaptische spleet aanwezig zijn
2) Door cholinesterase te remmen zal er meer acetylcholine in de synaptische spleet aanwezig zij
3) Door cholinesterase te remmen zal er minder glutamaat in de synaptische spleet aanwezig zijn
4) Door cholinesterase te remmen zal er meer glutamaat in de synaptische spleet aanwezig zijn

A

2, Acetylcholine wordt gevormd door twee precursors, namelijk choline (afkomstig uit voedingsbronnen en intraneuronale bronnen) en acetyl co-enzym A (AcCoA) (afkomstig uit de mitochondria van het neuron). Acetylcholinesterase (AChE) en butyrylcholinesterase (BuChE) zetten acetylcholine om in choline. Deze choline kan vervolgens via de cholinetransporter uit de synaptische spleet terug worden opgenomen in het presynaptisch neuron. Bij patiënten met alzheimer is er minder acetylcholine aanwezig in de synaptische spleet. Cholinesteraseremmers vormen een complex met acetylcholinesterase, waardoor dit enzym tijdelijk inactief is. Dit leidt dan tot een verminderde afbraak van acetylcholine, waardoor er dus meer acetylcholine zal achterblijven in de synaptische spleet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Er wordt een 85-jarige man gezien met een uitgebreide voorgeschiedenis van hypertensie, astma, diabetes mellitus en claudicatio intermittens. Meneer is al enkele jaren weduwnaar. Zijn dochter geeft aan dat hij steeds moeilijker loopt. Zo loopt hij in kleine pasjes. Meneer heeft nog geen last van geheugenverlies. De dochter geeft aan dat ze zich grote zorgen maakt aangezien deze klachten plots zijn ontstaan en geleidelijk aan verder ontwikkelen. Als je met meneer zelf spreekt, merk je dat het spreken zeer langzaam gaat. Welke vorm van dementie is het meest waarschijnlijk bij meneer?

1) Alzheimerdementie
2) Vasculaire dementie
3) Frontotemporale dementie
4) Lewy bodydementie

A

2, Vasculaire dementie komt hoofdzakelijk voor bij oudere patiënten. Atherosclerose en vasculaire risicofactoren spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling hiervan. Meneer heeft vasculaire risicofactoren (hypertensie, diabetes mellitus en claudicatio intermittens). Deze factoren, in combinatie met zijn hoge leeftijd verhogen het risico op vasculaire dementie. Kenmerkende symptomen zijn:
Plotse ontwikkeling van symptomen
Begin met motorische (“marche a petits pas”) en neurologische symptomen (verlamming of gevoelsverlies)
Trager denken, wat zich uit in trager spreken en handelen.
In vergelijking met Alzheimer ontstaan de geheugenproblemen later bij vasculaire dementie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Een 75-jarige vrouw is door de huisarts doorverwezen naar de poli psychiatrie. In de verwijsbrief worden de volgende symptomen vermeld:
Onderneemt minder activiteiten;
Nonchalant in huishouden ;
Minder persoonlijke hygiëne;
Moeite met aankleden;
Vergeet gebeurtenissen van 1 dag geleden, maar niet van jaren geleden.
Voorheen was hier geen sprake van. Welke vorm van dementie is het meest waarschijnlijk?
1) Alzheimer
2) Frontotemporaal
3) Lewy-body
4) Vasculaire dementie

A

1,Bij de ziekte van Alzheimer treedt er hoofdzakelijk geheugenverlies op. In het begin is er enkel sprake van anterograde amnesie (het onvermogen om gebeurtenissen na de start van het geheugenverlies te herinneren, waardoor er enkel nog herinneringen van langer geleden zijn), maar later kan hier nog retrograde amnesie bijkomen (het onvermogen om gebeurtenissen voor de start van het geheugenverlies te herinneren, waardoor men zich dus niets herinnert van gebeurtenissen die langer geleden hebben plaatsgevonden). Daarnaast komt Alzheimer hoofdzakelijk voor bij oudere mensen en gaat dit vaak gepaard met een verstoring van de executieve functies (bv. moeite met aankleden).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Op de poli psychiatrie wordt een 45-jarige man gezien. De partner van meneer is meegekomen en vertelt je de volgende symptomen:
Minder meelevend;
Minder aandacht voor zijn gezin;
Minder activiteiten ondernemend.
De partner heeft dit al verschillende keren aangekaart bij hem, maar hij is het niet met haar eens. Tijdens het consult merk je dat meneer continu met zijn duim en wijsvinger tegen elkaar tikt. Mevrouw geeft aan dat hij dit vroeger niet deed. Van welke vorm van dementie is het meest waarschijnlijk sprake?

A

Frontotemporale dementie is de enige vorm van dementie die vaak op jongere leeftijd (onder de 65 jaar) kan voorkomen. Hierbij is er sprake van atrofie van de frontale en temporale kwab. Er zijn 2 varianten:

De frontale variant (gedragsvariant) wordt gekenmerkt door:  –       Veranderingen in persoonlijkheid en in de executieve functies; –       Wordt vaak opgemerkt door naasten.

De temporale variant (taalvariant) wordt gekenmerkt door:  –       Moeite met het vinden van woorden;

– Verlies van spontane en vloeiende taal;

– Verlies van betekenis van woorden, waardoor het benoemen van voorwerpen moeilijk kan verlopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Een delier komt regelmatig voor. Het is niet altijd even makkelijk te onderscheiden van een depressie of dementie. Welke stelling is onjuist?

1) De eerste keuze van behandeling van een delier is een cholinesteraseremmer
2) De symptomen van een delier fluctueren over de dag
3) Een delier kan zelflimiterend zijn
4) Een delier kan ontstaan bij iemand met dementie

A

1, De diagnose delier wordt gesteld als er sprake is van een aandacht- of bewustzijnsstoornis. Een delier kent in de regel een acuut begin, waarbij symptomen fluctueren overheen de dag. Het dag/nacht ritme is typisch ontregeld. Er kunnen veranderingen zijn in cognitie en waarneming (hallucinatie). Dementie is inderdaad een risicofactor voor het ontwikkelen van een delier. Dementie zelf is sluipend, chronisch aanwezig en het bewustzijn is daar ongestoord. De eerste keus medicamenteuze behandeling van delier is haloperidol, een klassiek antipsychoticum (dopamine-antagonist).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bij mevrouw J., 80 jaar, is de ziekte van Alzheimer vastgesteld. Als er aanvullend onderzoek gedaan zou worden, wat wordt dan meest waarschijnlijk gevonden worden?

1) Afgenomen niveaus van amyloid in het CSF en op de MRI atrofie van de temporale hersengebieden
2) Toegenomen niveaus van amyloid in het CSF en op de MRI atrofie van de temporale hersengebieden
3) Geen veranderingen van het niveau van amyloid in het CSF en op de MRI atrofie van de temporale hersengebieden

A

1, Een typisch alzheimerprofiel in de liquor bestaat uit een verlaagd bèta-amyloïd1-42 (er is namelijk een toename van aggregatie van dit amyloid in seniele plaques) en een verhoogd tau en P-tau gehalte (doordat er meer tau-eiwit wordt gehyperforsforyleerd en er meer neuronale en axonale schade is bij Alzheimer). Atrofie van de temporaalkwab, waarin de hippocampus ligt, is typisch voor Alzheimer (hippocampusatrofie verklaart mogelijk de geheugenstoornissen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Een 23-jarige vrouw komt op de eetstoornispoli. Zij heeft de afgelopen 6 maanden herhaaldelijke eetbuien, waarna zij purgerend gedrag vertoont (overgeven dan wel overmatig gebruik van laxantia). Haar BMI is 16.8. Er is geen sprake van excessieve lichaamsbeweging. Waar is vermoedelijk sprake van?

1) Anorexia nervosa, binge-eating/purgerende type
2) Anorexia nervosa, restrictieve type
3) Binge-eating disorder
4) Boulimia nervosa

A

1, Bij zowel boulimia als het binge-eating/purgerende type van anorexia is er sprake van eetbuien en/of purgerend gedrag. Er is verlies van controle en angst om aan te komen. Boulimia verschilt van anorexia, omdat hier geen sprake is van een significant laag lichaamsgewicht. Bij een binge-eating disorder is er sprake van verlies van controle tijdens een eetbui, maar is er verder geen preoccupatie of angst omtrent het lichaamsgewicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Iemand eet regelmatig papier om een vol gevoel te krijgen en op die manier gewichtstoename te voorkomen. Bij welke eetstoornis past dit het beste?

1) Anorexia nervosa
2) Avoidant/restrictive food intake disorder
3) Pica-eetstoornis
4) Ruminatiestoornis

A

1, Bij een pica-eetstoornis eet de patiënt dingen die niet bedoeld zijn voor consumptie (vaak is dat haar of papier, maar ook zeep, batterijen etc.). Het komt onschuldig voor bij kinderen, maar ook adolescenten kunnen soms aarde of klei eten. Echter, als het eten van dit soort dingen, zoals papier in dit geval, een specifieke reden heeft is er niet altijd sprake van pica. In deze casus heeft het eten van papier als hoofddoel gewichtstoename te voorkomen, wat typisch past bij anorexia nervosa. Pica als symptoom wordt ook gezien bij onder andere een autismespectrumstoornis en een nagebootste stoornis. Bij een ruminatiestoornis wordt voedsel geregurgiteerd en vervolgens herkauwd, opnieuw doorgeslikt of uitgespuugd. Bij een avoidant/restrictive food intake disorder is er sprake van grote zorgen over mogelijk negatieve gevolgen van eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Eetstoornissen leiden tot allerlei gezondheidsrisico’s. Monitoring van lichaamsfuncties en bepaalde laboratoriumwaarden is vaak aangewezen. Bij welke aandoening is het vooral belangrijk om te controleren op elektrolytstoornissen?

1) Anorexia nervosa, het restrictieve type
2) Binge-eating disorder
3) Boulimia nervosa
4) Ruminatiestoornis

A

3, Door braken, laxeren of diuretica-abusus komen dehydratie en elektrolytstoornissen frequent voor, met name hypokaliëmie, hypochloremie, hyponatriëmie, metabole alkalose en metabole acidose. Ook zijn lage concentraties magnesium, fosfaat en calcium mogelijk. De ureumconcentratie is ten gevolge van de volumedepletie naar verhouding sterker verhoogd dan de creatinineconcentratie. Hypokaliëmie geldt vrijwel als bewijs voor recent en herhaald purgerend gedrag. Elektrolytstoornissen kunnen acute hartdood, geleidings- en ritmestoornissen en cardiomyopathie veroorzaken. Insulten en cerebrale functiestoornissen bij hyponatriëmie zijn beschreven. Nierfunctiestoornissen komen ook veel voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Kenmerken voor anorexia nervosa zijn een laag lichaamsgewicht en verstoord lichaamsbeeld. Een patiënt voelt zich dik, terwijl deze in werkelijkheid heel mager is. De ernst van de ziekte kan worden bepaald door de bmi. Vanaf welk bmi spreken we vanaf een ernstige situatie?

1) Bmi lager dan 17 kg/m2
2) Bmi lager dan 18 kg/m2
3) Bmi lager dan 19 kg/m2
4) Bmi lager dan 20 kg/m2

A

1, Bij een bmi tussen de 17 en 18 kg/m2 is er sprake van fors ondergewicht, maar is de situatie formeel ‘licht ernstig’. Bij een bmi lager dan 17 is de situatie ernstig. Een bmi lager dan 15 is zeer ernstig.

22
Q

Een 14-jarige patiënt vertoont ernstig gewichtsverlies. De ouders geven aan dat er sprake is van ‘moeilijk eetgedrag’. Hun kind eet eigenlijk van alles, maar van alles te weinig. De patiënt geeft aan geen interesse te hebben in eten en daarom niet eet. Je wilt de patiënt graag wegen, maar de patiënt geeft aan geen interesse te hebben in haar lichaamsgewicht. Wat staat bovenaan jouw differentiaaldiagnose?

1) Anorexia nervosa
2) Boulimia nervosa
3) Restrictieve voedselinname stoornise
4) Vermijdende voedselinname stoornis

A

3, Kenmerkend voor vermijdende/restrictievevoedselinnamestoornis (ARFID) is dat de patiënt te weinig binnenkrijgt. Patiënten met ARFID hebben selectief en/of restrictief eetgedrag. Selectief eetgedrag is een hardnekkig patroon van specifieke voedselvoorkeuren, vanwege smaak, sensorische kenmerken of vanwege slikangst. Restrictief eetgedrag betekent dat zij in principe een normale range van producten eten, maar dat hiervan te weinig wordt ingenomen door bijvoorbeeld gebrek aan interesse of plezier dat aan eten wordt beleefd.

23
Q

Een patiënt komt op de poli psychiatrie. Er is sprake van regelmatig voorkomende eetbuien. Er is dan sprake van controleverlies. De eetbuien komen zo’n tweewekelijks voor en is in totaal zo’n 7 maanden aan de gang. Je schat het gewicht van de patiënt in alszijnde ‘iets boven gemiddeld’. Waar is hier sprake van?

1) Boulimia nervosa
2) Eetbuistoornis

A

2, Een eetbuistoornis en boulimia nervosa worden beide gekenmerkt door regelmatig voorkomende eetbuien. Een patiënt met een eetbuistoornis vertoont geen inadequate compensatoire gedragingen na de eetbui, zoals braken, laxeren of excessief bewegen. Een patiënt met boulimia nervosa vertoont wel dit compensatiegedrag.
Het lichaamsgewicht bij iemand met boulimia is vaak redelijk normaal. Het lichaamsgewicht bij iemand met een eetbuistoornis is vaak wat te hoog.

24
Q

Een patiënte heeft in het verleden hartkloppingen ervaren in de supermarkt. Hierbij had ze het gevoel alsof ze aan het sterven was. Een week erna ging de patiënte opnieuw naar dezelfde supermarkt en kreeg opnieuw hartkloppingen. De patiënte durft nu niet meer naar de supermarkt te gaan aangezien ze bang is om nog eens deze hartkloppingen te krijgen. Bij de leertheorie staan begrippen als (on)geconditioneerde stimulus en (on)geconditioneerde respons centraal. Hoe kan “de supermarkt”, “de hartkloppingen” en “de angst” omschreven worden aan de hand van de leertheorie?

1) Supermarkt = geconditioneerde stimulus; hartkloppingen = ongeconditioneerde stimulus; angst = ongeconditioneerde respons
2) Supermarkt = ongeconditioneerde stimulus; hartkloppingen = geconditioneerde stimulus; angst = ongeconditioneerde respons
3) Supermarkt = ongeconditioneerde respons; hartkloppingen = ongeconditioneerde stimulus; angst = geconditioneerde stimulus
4) Supermarkt = ongeconditioneerde stimulus; hartkloppingen = ongeconditioneerde respons; angst = geconditioneerde stimulus

A

1, Hierbij is er sprake van klassieke conditionering. Klassieke conditionering is een vorm van leren waarbij er een verband gelegd wordt tussen een neutrale stimulus (geconditioneerde stimulus) en een ongeconditioneerde stimulus, waardoor uiteindelijk de geconditioneerde stimulus de respons zal opwekken dat normaal enkel ontstaat door de ongeconditioneerde stimulus. Alles wat voor ons biologisch relevant is, zoals pijn en voedsel, is steeds een ongeconditioneerde stimulus. De reactie die ontstaat door een ongeconditioneerde stimulus, wordt de ongeconditioneerde respons (UCR) genoemd. De geconditioneerde stimulus (CS) vereist training om dezelfde reactie als de UCS te laten optreden. De geconditioneerd respons (CR) is de geleerde reactie op de geconditioneerde stimulus.

25
Q

Een kindje ziet een muis voorbij lopen en beweegt zich in de richting van de muis. Enkele seconden later komt de mama de kamer binnen en begint te gillen. Het kind schrikt door de moeder en gaat huilen. De muis loopt weg. Enkele dagen later ziet het kind weer een muis voorbij lopen en begint nu te huilen. Over welke vorm van conditionering kan hier gesproken worden?

1) Klassieke conditionering
2) Operante conditionering

A

1, Klassieke conditionering is een vorm van leren waarbij er een verband gelegd wordt tussen een neutrale stimulus (geconditioneerde stimulus) en een ongeconditioneerde stimulus, waardoor uiteindelijk de geconditioneerde stimulus de respons/reactie zal opwekken dat normaal enkel ontstaat door de ongeconditioneerde stimulus. Operante conditionering is een vorm van leren waarbij er een verband wordt gelegd tussen een respons en een uitkomst. Dit met als doel een bepaald gedrag aan of af te leren met behulp van belonen of straffen.

26
Q

Op vrijdag besluit je om na je coschap gezellig met je vrienden te gaan borrelen. Het loopt al snel uit de hand en er worden shotjes besteld. Aan het einde van de avond strompel je naar huis en weet je nog maar net op tijd de badkamer te bereik om daar over te geven. Een maand later ontstaat er op vrijdagavond weer hetzelfde plan. Echter besluit je nu om geen alcohol te drinken. Je merkt dat je alleen al bij het ruiken van hetzelfde shotje van de vorige keer, nu al kokhalsneigingen krijgt. Bij de leertheorie staan de begrippen (on)geconditioneerde stimulus en (on)geconditioneerde respons centraal. Hoe kan het beschreven fenomeen verklaard worden aan de hand van de leertheorie?

1) Geur van de shotjes = geconditioneerde respons; alcohol in de shotjes = ongeconditioneerde stimulus; kokhalsneiging/overgeven = geconditioneerde stimulus
2) Geur van de shotjes = geconditioneerde stimulus; alcohol in de shotjes = ongeconditioneerde stimulus; kokhalsneiging/overgeven = ongeconditioneerde respons
3) Geur van de shotjes = ongeconditioneerde stimulus; alcohol in de shotjes = geconditioneerde stimulus; kokhalsneiging/overgeven = ongeconditioneerde respons
4) Geur van de shotjes = ongeconditioneerde stimulus; alcohol in de shotjes = ongeconditioneerde respons; kokhalsneiging/overgeven = geconditioneerde stimulus

A

2, De geconditioneerde stimulus (CS) vereist training om dezelfde reactie als de UCS te laten optreden. De geconditioneerd respons (CR) is de geleerde reactie op de geconditioneerde stimulus. De alcohol is hierbij de ongeconditioneerde stimulus. De respons die hierbij ontstaat, is dat men uiteindelijk moet overgeven/misselijkheid (ongeconditioneerde respons). De geur van de shotjes is de geconditioneerde stimulus, aangezien deze herinnering gekoppeld wordt aan de alcohol (ongeconditioneerde stimulus). Hierdoor zal de geur van de shotjes alleen al kunnen leiden tot misselijkheid en kokhalsneigingen.

27
Q

Een 3-jarig kindje speelt in de zandbak en steekt hierbij regelmatig een handje vol met zand in zijn mond. In de hoop hem dit af te leren, geeft de mama elke keer een tik op zijn handje. Hoe kan het beschreven fenomeen verklaard worden aan de hand van de leertheorie?

1) Positieve bekrachtiging
2) Positieve straf
3) Negatieve bekrachtiging
4) Negatieve straf

A

2, Operante conditionering is een vorm van leren waarbij er een verband wordt gelegd tussen een respons en een uitkomst. Dit met als doel een bepaald gedrag aan of af te leren met behulp van belonen of straffen. Een bekrachtiging zorgt ervoor dat een bepaald gedrag zal gaan toenemen. Een straf zorgt ervoor dat een bepaald gedrag zal gaan afnemen. Negatief wil zeggen dat er iets ontnomen wordt om het effect te bereiken. Positief wil zeggen dat er iets toegevoegd wordt om het effect te bereiken.

28
Q

Bij het leren of studeren is een exacte mate aan arousal belangrijk. Te weinig maakt je slaperig, te veel arousal zorgt niet voor voldoende of een niet-selectieve instelling van het aandachtssysteem. Hoe heet de gehele structuur betrokken bij arousal?

1) Basal forebrain
2) Formatio reticularis
3) Hypothalamus
4) Midbrain

A

2, De formatio reticularis/ascending reticular activating system (ARAS) is een structuur lopend van de medulla in de hersenstam tot in het voorbrein. Er zijn stijgende axonen naar de hersenen en dalende axonen naar het ruggenmerg. De stijgende axonen zijn belangrijk bij het reguleren van arousal.

29
Q

Leren en geheugen kan optreden middels long-term potentiation (LTP). Welke stelling over LTP is onjuist?

1) De basis van LTP is dat neuronen meer responsief worden op nieuwe input van hetzelfde type
2) De neurotransmitter glutamaat speelt een primaire rol in LTP
3) LTP ontstaat na langdurige stimulatie en houdt meerdere dagen aan
4) Simultane stimulatie van meerdere axonen zorgt voor sterkere LTP, dit heet coöperatie

A

3, LTP ontstaat na repetitieve stimulatie van axonen, wat al na enkele seconden kan optreden. Het effect kan minuten aanhouden, maar ook weken.

30
Q

De art-assistent psychiatrie en de coassistent worden in consult gevraagd op de SEH. Er wordt een patiënt gezien, een overdosis aan benzodiazepinen heeft ingenomen. De patiënt antwoordt niet op de vragen van de arts. Als de arts hem krachtig aanspreekt, reageert hij wel. Hoe wordt deze vorm van bewustzijn genoteerd in een mentale status?

1) Somnolent
2) Soporeus
3) Stupor
4) Vernauwd bewustzijn

A

1, Het bewustzijn behoort tot de cognitieve functies van de mentale status. Bij somnolentie zal een patiënt enkel vragen beantwoorden nadat deze krachtig wordt aangesproken. Een patiënt met een vernauwd bewustzijn is gefocust op een bepaalde gebeurtenis en zal niet reageren op prikkels van buitenaf. Er wordt gesproken van een soporeus beeld indien de patiënt geen antwoord geeft maar wel opdrachten uitvoert. Stupor houdt in dat de patiënt een helder bewustzijn heeft, de ogen geopend heeft, de gebeurtenissen om zich heen volgt, een reactie geeft op een pijnprikkel, maar wel bewegingsloos is.

31
Q

Tijdens je coschappen zie je een patiënt die bekend is met een CVA. Meneer ligt met zijn ogen geopend in bed. Zijn ogen volgen de verpleegkundigen steeds. Echter beweegt hij zelf niet. Hij reageert wel op het toedienen van een supra-orbitale pijnprikkel. Zijn vrouw geeft aan dat ze haar man niet mee terug kent. Vroeger was het een zachtaardige en emotionele man. Volgens haar zijn zijn emoties flink afgevlakt. Hoe wordt deze vorm van bewustzijn genoemd?

1) Mutisme
2) Stupor
3) Subcomateus
4) Vernauwd bewustzijn

A

2, Stupor houdt in dat de patiënt een helder bewustzijn heeft, de ogen geopend heeft, de gebeurtenissen om zich heen volgt, een reactie geeft op een pijnprikkel, maar wel bewegingsloos is en weinig tot geen emotionele reactie vertoont. Stupor wordt vaak veroorzaakt door een hersentumor, een CVA, een metabole ontregeling of encefalitis. Indien het lijkt alsof de patiënt een helder bewustzijn heeft, maar hij of zij niet reageert, wordt er gesproken over mutisme. Een patiënt met een vernauwd bewustzijn is gefocust op een bepaalde gebeurtenis en zal niet reageren op prikkels van buitenaf. Een subcomateuze patiënt reageert enkel op een pijnprikkel.

32
Q

Tijdens het psychiatrisch onderzoek is de arts tegelijkertijd bezig met exploratie, observatie en zelfobservatie. De arts merkt op de patiënt enkel reageert op een pijnprikkel, wat dus wordt genoteerd als subcomateus. Onder welke psychische functie dient de arts dit te vermelden in de mentale status?

1) eerste indrukken
2) affectieve functies
3) cognitieve functies
4) conatieve functies

A

1, Tot de cognitieve functies behoren bewustzijn, aandacht, concentratie, oriëntatie, geheugen, waarnemen, denken en intellectuele functies. Aangezien een subcomateuze toestand een vorm van bewustzijn is, behoort dit tot de cognitieve functies.

Tot de affectieve functies behoren stemming, affect, somatisch affectieve kenmerken, vitale kenmerken en suïcidaliteit. Psychomotoriek, motivatie en gedrag behoren tot de conatieve functies. De eerste indrukken zijn de uiterlijk waarneembare kenmerken van een patiënt (bv. tatoeages, oogcontact, gewicht, et cetera).

33
Q

Tijdens je coschap psychiatrie word je door de arts gevraagd om de mentale status van een nieuwe patiënt in kaart te brengen. Wat test je als je de patiënt vraagt om de rekensom 100 – 7, – 7, – 7, – 7, enzovoort, uit te rekenen?

1) Aandacht
2) Concentratie
3) Geheugen
4) Oriëntatie

A

2, Met de rekensom wordt de concentratie getest. Hierbij gaat het niet om de uitkomst maar om het blijven volhouden. De oriëntatie kan getest worden door te vragen naar plaats, persoon en tijd. Het geheugen wordt getest door drie woorden te zeggen en de patiënt te vragen om deze woorden meteen (inprenting), na 5 minuten (kortetermijngeheugen) en aan het einde van het consult (langetermijngeheugen) te herhalen. Bij het toetsen van de aandacht wordt er vooral gelet op of de aandacht getrokken kan worden (reageert de patiënt meteen op een vraag?), of de aandacht vastgehouden kan worden (blijft de patiënt met zijn gedachten bij het gesprek?) en of de aandacht verplaatst kan worden (kan de patiënt zich richten op een nieuwe prikkel?).

34
Q

De mentale status wordt afgenomen bij een nieuwe patiënt. Hierbij wordt, als onderdeel van de cognitieve functies, de aandacht getest. Welke drie aspecten van de aandacht dienen vermeld te worden in de mentale status?

1) Aandacht trekken, vasthouden en richten op de arts
2) Aandacht aanwezig vanaf het eerste moment van contact, vasthouden en verplaatsen
3) Aandacht trekken, vasthouden en verplaatsen
4) Aandacht de gehele tijd op zichzelf gericht, trekken en verplaatsen

A

3 Bij de aandacht wordt er vooral gelet op of de aandacht getrokken kan worden (reageert de patiënt meteen op een vraag?), of de aandacht vastgehouden kan worden (blijft de patiënt met zijn gedachten bij het gesprek?) en of de aandacht verplaatst kan worden (kan de patiënt zich richten op een nieuwe prikkel of wordt deze juist zeer snel afgeleid?).

35
Q

Tijdens het afnemen van de mentale status merk je op dat de patiënt enorm snel reageert op alle vragen en hij je amper de kans geeft om uit te spreken. Ook is de patiënt buitengewoon oplettend ten opzichte van de omgeving en wordt hij regelmatig afgeleid door langsrijdende auto’s. Hoe wordt dit gedrag in de mentale status genoemd?

1) Hypotenaciteit
2) Hypertenaciteit
3) Hypovigiliteit
4) Hypervigiliteit

A

4, Hypovigiliteit, hypervigiliteit, hypotenaciteit en hypertenaciteit zijn allemaal stoornissen in de aandacht. Bij vigiliteit gaat het om het vermogen om de aandacht op iets nieuws te richten. Bij tenaciteit gaat het om het vermogen om de aandacht vast te houden.

36
Q

Tijdens de poli op de afdeling psychiatrie zie je een 55-jarige patiënt. Je bespreekt met hem zijn beroep. Hierna ga je over naar zijn kinderen en vervolgens naar zijn jeugd. Het valt je op dat het even duurt voordat meneer mee kan overschakelen naar het andere onderwerp. Ook geeft hij korte antwoorden. Van welke stoornis is er bij meneer sprake?

1) Hypotenaciteit
2) Hypertenaciteit
3) Hypovigiliteit
4) Hypervigiliteit

A

3

37
Q

De mentale status wordt afgenomen bij een nieuwe patiënt. Hierbij wordt, als onderdeel van de cognitieve functies, de oriëntatie getest. Welke drie onderdelen dienen steeds getest te worden om te mogen spreken van een ongestoorde oriëntatie?

1) Plaats, persoon en tijd
2) Plaats, gezinssituatie en tijd
3) Plaats, geboortedatum en tijd
4) Plaats, geboortedatum en persoon
5) Plaats, geboortedatum en gezinssituatie

A

1, De oriëntatie kan getest worden door te vragen of de patiënt weet welke dag het is (tijd), of de patiënt weet waar hij of zij zich bevindt (plaats) en of de patiënt weet wie de arts is (persoon).

38
Q

Op de geheugenpoli wordt er een 76-jarige man gezien in verband met vergeetachtigheid. Het valt op dat hij moeite heeft met het vinden van woorden en dat hij vaak herhaalt wat hij enkele minuten geleden ook al verteld heeft. Zijn partner geeft ook aan dat de alledaagse activiteiten steeds lastiger gaan, waardoor hij sterk belemmerd wordt in het dagelijks leven. Zo kan meneer niet meer fietsen. Over welke vorm van geheugenstoornis kan hier gesproken worden?

1) Stoornis in het episodisch geheugen
2) Stoornis in het procedureel geheugen
3) Stoornis in het semantisch geheugen

A

2, Aangezien meneer moeite heeft met alledaagse activiteiten, wat dus geleerde vaardigheden zijn, kan er gesproken worden van een stoornis in het procedureel geheugen.

39
Q

Op de geheugenpoli wordt er een 64-jarige vrouw gezien in verband met vergeetachtigheid. Mevrouw geeft zelf aan dat het al regelmatig is voorgekomen dat ze tijdens het boodschappen doen haar pincode vergeet. Als je doorvraagt, weet ze ook niet meer de namen van haar kinderen op te noemen. Over welke vorm van geheugenstoornis kan hier gesproken worden?

1) Stoornis in het episodisch geheugen
2) Stoornis in het procedureel geheugen
3) Stoornis in het semantisch geheugen

A

Aangezien mevrouw haar pincode en de namen van haar kinderen niet meer weet, kan er gesproken worden van een stoornis in het semantisch geheugen. Een stoornis in het semantisch geheugen heeft vaak betrekking op cijfers of namen.

40
Q

Een patiënt is een aantal jaren geleden gediagnosticeerd met de ziekte van Alzheimer, daarom wordt hij nu op de poli gezien voor een controle. Nu blijkt tijdens het gesprek dat zijn geheugen steeds meer achteruit gaat. Zijn partner geeft namelijk aan dat hij zich gebeurtenissen uit het verleden niet meer kan herinneren. Zo weet hij niet meer hoe en waar hij zijn vrouw heeft leren kennen. Welke vorm van geheugen is dus nu ook in de afgelopen periode verslechterd?

1) Episodisch geheugen
2) Procedureel geheugen
3) Semantisch geheugen

A

1, Het niet kunnen herinneren van de eerste ontmoeting met de partner behoort tot de persoonlijke gebeurtenissen, vandaar dat bij meneer nu ook het episodisch geheugen aangedaan is.

41
Q

Abstraheren betekent letterlijk weglaten. Wat wordt er in de psychiatrie bedoeld met het abstractievermogen?

1) Het vermogen om nieuwe kennis op te doen en deze kennis toe te passen onder andere omstandigheden
2) Het vermogen om complexe problemen op te lossen door boven de concrete manier van denken uit te stijgen
3) Het vermogen om plannen te maken, deze uit te voeren, te controleren en te stoppen

A

2, Het abstractievermogen, samen met de intelligentie en de executieve functies, behoort tot de intellectuele functies (onderdeel van de cognitieve functies). Het abstractievermogen is het vermogen om complexe problemen op te lossen door boven de concrete manier van denken uit te stijgen. Intelligentie is het vermogen om nieuwe kennis op te doen en deze kennis toe te passen onder andere omstandigheden. De executieve functies komen tot uiting in het vermogen om plannen te maken, deze uit te voeren, te controleren en te stoppen. Hiervoor zijn een goede aandacht, abstractievermogen en inprenting noodzakelijk.

42
Q

Intelligentie is het vermogen om nieuwe kennis op te doen en deze kennis toe te passen onder andere omstandigheden. Neuropsychologisch onderzoek is een specifieke methode om de intelligentie van een persoon te achterhalen. Hoe kan er tijdens het psychiatrisch onderzoek een schatting gemaakt worden van de intelligentie?

1) Op basis van opleiding, aandacht en oplossend vermogen
2) Op basis van opleiding, woordenschat en oplossend vermogen
3) Op basis van opleiding, aandacht en werkvermogen
4) Op basis van opleiding, woordenschat en concentratie

A

2, Een schatting van de intelligentie wordt tijdens het psychiatrisch onderzoek gebaseerd op het opleidingsniveau, de gebruikte woordenschat en het oplossend vermogen.

43
Q

Je loopt coschappen op de afdeling psychiatrie. Tijdens een van de consulten vertelt een patiënt je dat hij tijdens zijn avondwandeling regelmatig een kind achter een boom ziet staan. Hij schrikt hiervan, maar later blijkt het een struik te zijn en geen kind. Hoe wordt deze verstoring in het waarnemen genoteerd in de mentale status?

1) Depersonalisatie
2) Derealisatie
3) Hallucinatie
4) Illusie

A

4,Bij een illusie worden de zintuigen daadwerkelijk geprikkeld worden, maar deze dit wordt foutief geïnterpreteerd. De zintuigen nemen dus waar dat er zich iets achter de boom bevindt, maar dit wordt foutief geïnterpreteerd. Zo wordt de struik dus gezien als kind.
Bij een hallucinatie is er sprake van een waarneming die niet berust op zintuiglijke prikkeling. De patiënt ziet, hoort, ruikt, proeft of voelt iets wat er in werkelijkheid niet aanwezig is. Zo kan iemand bijvoorbeeld stemmen horen.
Bij derealisatie is er sprake van een vervreemding ten opzichte van de omgeving.
Een vervreemding ten opzichte van zichzelf, zijn eigen lichaam of eigen gevoelens wordt een depersonalisatie genoemd.

44
Q

Tijdens de poli op de afdeling psychiatrie geeft de patiënt aan dat hij stemmen hoort die hem de hele dag door opdrachten geven. Hoe wordt deze verstoring in het waarnemen genoteerd in de mentale status?

1) Depersonalisatie
2) Derealisatie
3) Hallucinatie
4) Illusie

A
Bij een hallucinatie is er sprake van een waarneming die niet berust op zintuiglijke prikkeling. De patiënt ziet, hoort, ruikt, proeft of voelt iets wat er in werkelijkheid niet aanwezig is. Zo kan iemand bijvoorbeeld stemmen horen, zoals in deze vraag. Het betreft hier dus een auditieve hallucinatie. Een speciale vorm van auditieve hallucinatie is wanneer stemmen opdrachten geven, dit wordt ‘imperatieve hallucinatie’ genoemd. De 5 hallucinaties worden genoemd:
Visuele hallucinatie (zien)
Auditieve of akoestische hallucinatie (gehoor)
Olfactorische hallucinatie (reuk)
Gustatoire hallucinatie (smaak)
45
Q

Tijdens het psychiatrisch onderzoek is de arts tegelijk bezig met exploratie, observatie en zelfobservatie. De arts merkt op dat de patiënt zeer snel denkt. Dit uit zich in zeer snel spreken en veel invallende gedachten die de patiënt uit. Onder welke psychische functie dient de arts dit te vermelden in de mentale status?

1) Eerste indrukken
2) Affectieve functies
3) Conatieve functies
4) Cognitieve functies

A

4, Tot de cognitieve functies behoren bewustzijn, aandacht, concentratie, oriëntatie, geheugen, waarnemen, denken en intellectuele functies. Bij deze patiënt is er sprake van een versneld denktempo, waardoor er dus sprake is van een stoornis in het formele denken. Het denken kan onderverdeeld worden in het formele denken (de vorm van het denken) en in het inhoudelijk denken (de inhoud van het denken). Tot de affectieve functies behoren stemming, affect, somatisch affectieve kenmerken, vitale kenmerken en suïcidaliteit. Psychomotoriek, motivatie en gedrag behoren tot de conatieve functies. De eerste indrukken zijn de uiterlijk waarneembare kenmerken van een patiënt (bv. tatoeages, oogcontact, gewicht, et cetera).

46
Q

Op de poli wordt er een 46-jarige vrouw gezien. Ze is de afgelopen maanden behandeld met psychotherapie en citalopram. Ze geeft nu echter aan dat ze nog steeds het gevoel heeft alsof haar hoofd helemaal leeg is, ze heeft weinig ideeën. Hoe wordt deze vorm van stoornis in het denken genoemd?

1) Associatiezwakte
2) Gedachtearmoede
3) Rumineren
4) Vertraagd denken

A

2, Associatiezwakte en vertraagd denken zijn stoornissen in het formele denken. Rumineren en gedachtearmoede zijn stoornissen in het inhoudelijk denken. Bij gedachtearmoede ervaart de patiënt zelf een beperking van zijn of haar ideeën en gedachten. Rumineren wordt ook wel pikeren genoemd. Hierbij wikt en weegt de patiënt voortdurend een probleem, waarbij er uiteindelijk geen oplossing wordt bereikt. Bij een associatiezwakte of incoherentie ontbreekt het verband in wat de patiënt zegt. Indien er sprake is van geremd of vertraagd denken ervaart de patiënt dit zelf doordat zijn of haar denktempo vertraagd is of zelfs helemaal stopt. Kenmerkend hiervoor zijn bradyfrenie (traag denken) en bradylalie (traag spreken).

47
Q

De mentale status wordt onderverdeeld in drie categorieën, namelijk de cognitieve, affectieve en conatieve functies. De stemming en het affect behoren onder andere tot de affectieve functies. Wat wordt er bedoeld met het affect?

1) De gelaatsuitdrukkingen ten gevolge van een externe of interne stimulus
2) De uitdrukkingen door middel van gebaren tijdens het spreken ten gevolge van een externe of interne stimulus
3) De zichtbare en/of hoorbare expressie van een emotionele reactie ten gevolge van een externe of interne stimulus

A

3, Het affect wordt omschreven als de zichtbare en/of hoorbare expressie van een emotionele reactie ten gevolge van een externe of interne stimulus. Het affect uit zich in de vorm van spraak, lichaamsbeweging, mimiek, gestiek en gang. Het affect duurt enkele seconden en is redelijk te beheersen. De oorzaak ervan is meestal bekend.

De stemming is de persoonlijke gemoedstoestand, die grote invloed heeft op de waardering van het leven. De stemming duurt minimaal enkele uren tot zelfs dagen. Ook kan de stemming spontaan veranderen. De stemming is niet te beheersen en de oorzaak ervan is meestal onbekend.

48
Q

De stemming en het affect behoren beide tot de affectieve kenmerken. Echter zijn er een aantal verschillen tussen beide. Wat zijn de verschillen tussen de stemming en het affect?

1) De aanleiding van het affect is meestal onbekend en de aanleiding van de stemming is meestal bekend
2) Het affect staat op de voorgrond en de stemming is de grondtoon van het gevoel
3) Het affect kan uren tot dagen duren en de stemming enkele seconden

A

2, Het affect wordt omschreven als de zichtbare en/of hoorbare expressie van een emotionele reactie ten gevolge van een externe of interne stimulus. Het affect uit zich in de vorm van spraak, lichaamsbeweging, mimiek, gestiek en gang. Het affect duurt enkele seconden en is redelijk te beheersen. De oorzaak ervan is meestal bekend.

De stemming is de persoonlijke gemoedstoestand, die grote invloed heeft op de waardering van het leven. De stemming duurt minimaal enkele uren tot zelfs dagen. Ook kan de stemming spontaan veranderen. De stemming is niet te beheersen en de oorzaak ervan is meestal onbekend.

49
Q

Als men het vermoeden heeft dat een patiënt een depressieve stoornis heeft, is het van belang om een aantal vitale kenmerken na te vragen. Welke vitale kenmerken worden hiermee bedoeld?

1) Blozen, spierspanning, hartkloppingen, transpireren, klamme handen en kortademigheid
2) Eenzaam gevoel, doodsgedachten, humeurschommelingen, weinig gedachten, initiatiefverlies en schuldgevoelens.
3) Slaapproblemen, moeheid, dagschommelingen, verandering van eetlust, gewichtsverandering en libidoverlies

A

3, De vitale kenmerken zijn onderdeel van de hoofdcategorie affectieve functies. Typisch voor een depressieve stoornis zijn de volgende vitale kenmerken: slaapproblemen (inslaap- of doorslaapproblemen), moeheid (overdag zijn patiënten moe aangezien ze zich ’s ochtends niet uitgeslapen voelen), dagschommelingen, verandering van eetlust (minder zin in eten of dat het eten minder goed smaakt), gewichtsverandering (meestal ongewenst gewichtsverlies, maar bij een depressie kan ook gewichtstoename voorkomen) en verandering van het libido (verminderd libido).
Blozen, spierspanning, hartkloppingen, transpireren, klamme handen en kortademigheid behoren tot de somatisch affectieve kenmerken, die ook onderdeel zijn van de affectieve functies. De somatisch affectieve kenmerken zijn de fysieke verschijnselen die door emoties veroorzaakt kunnen worden. Een eenzaam gevoel, doodsgedachten, humeurschommelingen, weinig gedachten, initiatiefverlies en schuldgevoelens zijn symptomen van een depressie, maar behoren niet specifiek tot de vitale kenmerken.

50
Q

Tot welke hoofdgroep van de mentale functies behoort het initiatiefverlies?

1) Eerste indrukken
2) Affectieve functies
3) Cognitieve functies
4) Conatieve functies

A

4, De eerste indrukken zijn de uiterlijk waarneembare kenmerken van een patiënt (bv. tatoeages, oogcontact, gewicht, et cetera). Tot de cognitieve functies behoren bewustzijn, aandacht, concentratie, oriëntatie, geheugen, waarnemen, denken en intellectuele functies. Tot de affectieve functies behoren stemming, affect, somatisch affectieve kenmerken, vitale kenmerken en suïcidaliteit. Psychomotoriek, motivatie en gedrag behoren tot de conatieve functies. Initiatiefverlies wordt ingedeeld bij motivatie en gedrag, vandaar dat dit behoort tot de conatieve functies.