Rallye 3: Circuit rouge 15 Flashcards
(102 cards)
1
Q
het oor
A
l’oreille
2
Q
de neus
A
le nez
3
Q
de mond
A
la bouche
4
Q
de arm
A
le bras
5
Q
de hand
A
la main
6
Q
het been
A
la jambe
7
Q
de teen
A
l’orteil
8
Q
het oog
A
l’oeil
9
Q
de ogen
A
les yeux
10
Q
de tand
A
la dent
11
Q
de tanden
A
les dents
12
Q
de borst(kas)
A
la poitrine
13
Q
de knie
A
le genou
14
Q
de voet
A
le pied
15
Q
het haar
A
les cheveux
16
Q
de rug
A
le dos
17
Q
de taille
A
la taille
18
Q
de billen
A
les fesses
19
Q
de hiel
A
le talon
20
Q
het hoofd
A
la tête
21
Q
de schouder
A
l’épaule
22
Q
de elleboog
A
le cloude
23
Q
de vinger
A
le doigt
24
Q
de enkel
A
la cheville
25
het gezicht
le visage
26
de wenkbrauw
le sourcil
27
de wimper
le cil
28
de lippen
les lèvres
29
de kin
le menton
30
het voorhoofd
le front
31
de wang
la joue
32
de tong
la langue
33
het brein
le cerveau
34
het hart
le coeur
35
de longen
les poumons
36
de lever
le foie
37
de maag
l'estomac
38
de darmen
les intestins
39
Wat scheelt er?
Qu'est-ce qui ne va pas?
40
Ik heb kniepijn.
J'ai mal au genou.
41
Wat is er gebeurd? (2)
Qu'est-ce qui s'est passé?
Qu'est-ce qu'il y a?
42
Ik heb echt pijn aan mijn neus.
J'ai vraiment mal au nez.
43
Mijn arm is gebroken.
J'ai le bras cassé.
44
Waar heb je precies pijn?
Où as-tu mal exactement?
45
Ik heb keelpijn.
J'ai mal à la gorge.
46
Wat is het probleem?
Quel est le problème?
47
aan mijn hand
à la main
48
En voel je je verder goed?
Et à part ça, tu te sens bien?
49
U gaat ..... nemen.
Tu vas prendre.....
50
desinfecteren
désinfecter
51
Daarna zal het beter gaan.
Après, ça va aller mieux.
52
het verband
le bandage
53
de pil
le comprimé
54
de aspirine
l'aspirine
55
het lichaam
le corps
56
de dokter
le docteur
57
de verpleger
l'infirmier
58
de verpleegster
l'infirmière
59
de pijnstiller
le médicament antidouleur
60
de zalf
la pommade
61
pijn hebben aan
avoir mal à
62
bewegen
bouger
63
onderzoeken
examiner
64
opheffen
lever
65
plooien
plier
66
zich kwetsen aan
se blesser à
67
breken
se casser
68
hoesten
tousser
69
behalve dat/daarnaast
à part ça
70
Veel beterschap!
Bon rétablissement!
71
in topvorm zijn
être en pleine forme
72
verkouden zijn
être enrhumé(e)
73
zwak zijn
être faible
74
moe zijn
être fatigué(e)
75
de nek
la nuque
76
de astma
l'asthme
77
de verkoudheid
le rhume
78
de diarree
la diarrhée
79
de verstuiking, de verzwikking
l'entorse
80
de koorts
la fièvre
81
de griep
la grippe
82
gedeprimeerd
déprimé(e)
83
het ziekenhuis (2)
l'hôpital
la clinique
84
l'ambulance
de ziekenwagen
85
de apotheek
la pharmacie
86
de beugel
l'appareil dentaire
87
het ijsblokje
le glaçon
88
de pleister
le sparadrap
89
het tabletje
la pastille
90
helpen
aider
91
roepen, opbellen
appeler
92
vooruitgaan
avencer
93
zich draaierig voelen
avoir le vertige
94
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
95
kloppen (van het hart)
battre
96
lopen
courir
97
in bed blijven
garder le lit
98
stappen
marcher
99
blijven
rester
100
stoppen
s'arrêter
101
zich verbranden
se brûler
102
vallen
tomber