RdVoc3ièmeA 2.1/2 Flashcards
(56 cards)
1
Q
een kant, zijde
A
un côté
2
Q
een nek
A
un cou
3
Q
een laag
A
une couche
4
Q
een elleboog
A
un coude
5
Q
zinken
A
couler
6
Q
een schuldige
A
un coupable
7
Q
snijden
A
couper
8
Q
een courgette
A
une courgette
9
Q
de hartsrubriek
A
le courrier du cœur
10
Q
een mes
A
un couteau
11
Q
veel kosten
A
coûter cher
12
Q
duur, kostbaar
A
coûteux, coûteuse
13
Q
vrezen
A
craindre
14
Q
smelten (voor)
A
craquer (pour)
15
Q
vallen voor
A
craquer pour
16
Q
de verse room
A
la crème fraîche
17
Q
luid roepen
A
crier fort
18
Q
een misdaad
A
un crime
19
Q
bekritiseren
A
critiquer
20
Q
duimen
A
croiser les doigts
21
Q
rauwkost
A
les crudités (f)
22
Q
een lepel
A
une cuillère
23
Q
koken
A
cuire
24
Q
een bil
A
une cuisse
25
een kookproces
une cuisson
26
gebakken
cuit
27
het wielrennen
le cyclisme
28
een wielrenner
un cycliste
29
het dansen
la danse
30
een danser
un danseur
31
een dolfijn
un dauphin
32
graag gedaan
de rien
33
af en toe
de temps en temps
34
een beginneling
un débutant
35
het afval
les déchets (m)
36
ontcijferen
déchiffrer
37
een ontdekking
une découverte
38
heerlijk
délicieux
39
een tand
une dent
40
storen
déranger
41
een afdaling
une descente
42
verlaten, onbewoond
désert
43
wanhopig
désespéré(e)
44
een tekenaar
un dessinateur
45
bestemd voor
destiné à
46
haten, een hekel hebben aan
détester
47
moeten
devoir
48
gek, geschift
dingue
49
een vinger
un doigt
50
versieren (fig.)
draguer
51
bijgevolg, daarom
du même coup
52
het stromend water
l'eau courante (f)
53
ecologisch
écologique
54
zuinig, voordelig
économique
55
een inspanning
un effort
56
een verpaking
un emballage