Relations Logiques Flashcards

1
Q

en

A

et

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

met

A

avec

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

samen

A

ensemble

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

noch… noch…

A

ne … ni … ni

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kortom

A

bref

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

eveneens

A

également

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ook niet

A

pas non plus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

maar

A

mais

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

of

A

ou

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

enerzijds, anderzijds

A

d’une part, d’autre part

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat

A

comme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zo

A

si

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zeer, heel

A

très

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

zeg, …

A

dis donc, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

komaan

A

allez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zeg!

A

dites!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

natuurlijk, zeker (2)

A

naturellement

évidemment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

nou zeg

A

ça alors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

erg, kei-

A

vachement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

in werkelijkheid

A

en réalité

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

graag!

A

volontiers!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

goed en wel

A

bel et bien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

geenszins

A

nullement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zulk

A

tellement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
heel, erg
tout, toute, toutes
26
fel
fortement
27
duidelijk
nettement
28
hoofdzakelijk
principalement
29
een maximum
un maximum
30
hoe langer hoe minder
de moins en moins
31
geïnspireerd op
inspiré de
32
zoals
comme
33
ander
autre
34
een verschil
une différence
35
verschillend
différent
36
een verhouding
un raport
37
overeenkomen met
correspondre à
38
een zwaarlijvige
une obèse
39
een zwaarlijvigheid
une obésité
40
het onbekende
l'inconnu
41
gemeenschappelijk
commun, commune
42
gemeenschappelijk
en commun
43
beter
meilleur
44
lievelings-
préféré
45
even (mooi)
aussi (beau)
46
minstens
au moins
47
eerder
plutôt
48
vooral
surtout
49
minder dan
moins de
50
vergelijken
comparer
51
ten hoogste
au maximum
52
z'n best doen
faire de son mieux
53
evenveel ... als
autant ... que
54
gemiddeld
en moyenne
55
hetzelfde, dezelfde
le, la même
56
bovendien
en plus
57
het meest
le plus
58
het ergste
le pire
59
slechter
pire
60
het is beter
il vaut mieux
61
hebben
avoir
62
van
de
63
van jullie beiden
à vous deux
64
delen
partager
65
bezitten
posséder
66
zonder kunnen
se passer de
67
zijn van, behoren tot
être à
68
eigen
propre
69
een bezitting
un bien
70
ook
aussi
71
combineren
combiner
72
een ontkenning
la négation
73
zelfs
même
74
iets anders
autre chose
75
zonder
sans
76
een categorie
une catégorie
77
inschrijven
inscrire
78
slechts, enkel
seulement
79
een lidkaart
une carte de membre
80
deelnemen
participer
81
slechts, enkel
ne ... que
82
sorteren
trier
83
binnenbrengen
rentrer
84
vreemd
étranger
85
een deelnemenr
un participant
86
behalve
sauf
87
bovendien
de plus
88
missen
rater
89
waarover, waarvan
dont
90
over mij
à mon sujet
91
bereikbaar, toegankelijk
accessible
92
toevoegen
ajouter
93
zich verbinden
se connecter
94
bereiken, verbinden jet
joindre
95
afzien van
renoncer à
96
behalve
à part
97
een domein
un domaine
98
voor zover ik weet
à ma connaissance
99
in verband met
au sujet de
100
over
à propos de
101
voor het geval dat
au cas où
102
betreffen, aangaan
concerner
103
zich isoleren
s'isoler
104
breken, het uitmaken
rompre
105
in het kader van
dans le cadre de
106
afzonderlijk, gescheiden
séparément
107
waarom
pourquoi
108
waarom niet?
pourquoi pas?
109
omdat
parce que
110
veroorzaken
causer
111
door, omwille van
à cause de
112
een invloed
une influence
113
kwaad maken
mettre en colère
114
aangezien, vermits
puisque
115
voorwendsel, uitvlucht
un prétexte
116
een reden
une raison
117
aangezien
car
118
te wijten zijn aan
être dû /due à
119
dan
alors
120
natuurlijk
bien sûr
121
dus
donc
122
inderdaad
en effet
123
een vervolg
une suite
124
dat hangt ervan af
ça depend
125
maar moeten
n'avoir qu'à
126
een gevolg
une conséquence
127
dankzij
grâce à
128
maken
rendre
129
een effect
un effet
130
voor
pour
131
wat wenst u?
vous désirez?
132
een raadgeving
un conseil
133
proberen
essayer
134
een voornemen
une intention
135
om te
afin de
136
opdat
pour que
137
zich klaarmaken, zich voorbereiden
se préparer
138
bestemmen, voorbehouden
destiner
139
een doelstelling
un objectif
140
bereiken, treffen
atteindre
141
zoeken naar
rechercher
142
een doel
un but
143
het versieren
la drague
144
bewijzen
prouver
145
handelen
agir
146
de preventie
la prévention
147
als, indien
si
148
op voorwaarde dat
à condition que
149
een voorwaarde
une condition
150
uiteindelijk
finalement
151
gelukkig
heureusement
152
individueel
individuellement
153
duidelijk
clairement
154
een systeem
un système
155
zo
ainsi
156
op die manier, zo
de cette façon
157
een manier, wijze
une façon
158
nadoen
imiter
159
typisch
typiquement
160
ten alle prijze
à tout prix
161
discreet
discrètement
162
noodzakelijker wijs, per se
forcément
163
eerlijk gezegd
franchement
164
vrijwillig
volontairement
165
ronduit, beslist
carrément
166
intens
intens
167
persoonlijk
personnellement
168
nee
non
169
toch wel
si
170
vervangen
remplacer
171
Wel nu
Alors la
172
jammer genoeg
malheureusement
173
nochtans
pourtant
174
alhoewel
bien que
175
ruzie maken
se disputer
176
vergallen, verstoren
empoisonner
177
tussenkomen
intervenir
178
verhinderen
empêcher
179
aanvaarden te
accepter de
180
terwijl
alors que
181
zwijken voor, toegoeven aan
céder à
182
een compromis
un compromis
183
geconfronteerd worden met
être confronté à
184
een bezwaar
une objection
185
een repliek, weerwoord
une réplique
186
jammer! niets aan te doen
tant pis!
187
integendeel, daarentegen
au contraire
188
natuurlijk
bien entendu
189
echter, toch
cependant
190
ondanks
malgré
191
een uitdaging
un défi
192
een gevecht, strijd
une lutte
193
weerstaan
résister