Schooltaalwoorden les 21+28 Flashcards
(30 cards)
1
Q
aanmoedigen
A
aansporen
2
Q
gebruiken, toepassen
A
aanwenden
3
Q
afsteken, uitkomen tegen
A
contrasteren
4
Q
ontwerpen
A
creëren
5
Q
motiveren, aansporen
A
inspireren
6
Q
onderbouwen
A
motiveren
7
Q
onderzoeken
A
ontleden
8
Q
opkomen voor
A
pleiten
9
Q
voorlezen
A
voordragen
10
Q
ontwerpen, structureren
A
vormgeven
11
Q
linken (aan)
A
associëren (met)
12
Q
bepalen, voorspellen
A
inschatten
13
Q
verenigen, binden
A
integreren
14
Q
verkleinen, verlagen
A
minimaliseren
15
Q
schaffen, bezorgen
A
opleveren
16
Q
overwegen, kiezen
A
opteren
17
Q
overeenkomen
A
stroken (met)
18
Q
laten zien, voorstellen
A
vertonen
19
Q
volgen, ontstaan, resulteren
A
voortkomen (uit)
20
Q
bekwaamheid, conpetentie
A
de deskundigheid
21
Q
standpunt
A
de invalshoek
22
Q
bedenking, beraad
A
de overweging
23
Q
de leuze
A
het motto
24
Q
de gelijkenis
A
de parallel
25
de verandering
de wending
26
neutraal, onbeoordeeld
onpartijdig
27
betrekkelijk
relatief
28
gemiddeld, gewoon
doorsnee
29
vaak
frequent
30
enkel
uitsluitend